In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de alleenstaande-ouderkorting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 15 augustus 2017 had geoordeeld dat de belanghebbende recht had op de alleenstaande-ouderkorting voor het jaar 2013. De belanghebbende voldeed aan de eisen van artikel 8.15 van de Wet IB 2001, behalve aan de eis dat hij en zijn minderjarige zoon gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). De zoon was in die periode ingeschreven op het adres van een jeugdinstelling.
Het Hof had geoordeeld dat het niet voldoen aan de eis van inschrijving op hetzelfde woonadres geen beletsel vormde voor de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting, omdat de situatie van de belanghebbende vergelijkbaar was met die van binnenschippers, voor wie een goedkeurende regeling geldt. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de situatie van de belanghebbende niet vergelijkbaar is met die van binnenschippers, omdat de reden voor de inschrijving op een ander adres niet dezelfde is. Het middel in het principale beroep slaagde, en de Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarin was geoordeeld dat de belanghebbende niet voldeed aan de wettelijke eisen voor de alleenstaande-ouderkorting.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat het principale beroep in cassatie gegrond is verklaard, het incidentele beroep ongegrond, en dat de uitspraak van het Hof is vernietigd, terwijl de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd.