ECLI:NL:GHDHA:2022:1734

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
200.309.321/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen na intensieve hulpverlening en afwijzing van verzoek om NIFP-onderzoek

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De kinderrechter in de rechtbank Den Haag had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd van 16 januari 2022 tot 16 januari 2023, en het verzoek van de moeder om een nieuw perspectiefonderzoek afgewezen. De moeder is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het hoger beroep van de moeder afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, ondanks de intensieve hulpverlening die is ingezet om een uithuisplaatsing te voorkomen. De ouders hebben niet de benodigde vooruitgang geboekt in hun opvoedvaardigheden, en de veiligheid van de minderjarigen kan niet worden gewaarborgd in de thuissituatie. Het hof heeft ook het verzoek van de moeder om een NIFP-onderzoek afgewezen, omdat het raadsonderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel nog niet heeft plaatsgevonden. De beslissing van het hof is genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden in de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.309.321/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 21-2699
zaaknummer rechtbank : C/09/620722
beschikking van de meervoudige kamer van 7 september 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. F. Pool te Rotterdam,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Het gaat in deze zaak over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De kinderrechter in de rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 14 januari 2022 (hierna: de bestreden beschikking) de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een gezinsgerichte voorziening verlengd van 16 januari 2022 tot 16 januari 2023. Daarnaast heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder om een nieuw perspectiefonderzoek te gelasten afgewezen. De moeder is het met deze beslissing niet eens. Zij wil dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] weer bij haar komen wonen.
1.2
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de moeder af en bekrachtigt de bestreden beschikking. Het hof is van oordeel dat de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog steeds aanwezig zijn. Het hof legt verderop in deze beschikking uit hoe het tot deze beslissing is gekomen. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 12 april 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 10 mei 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is verder binnengekomen een journaalbericht van de moeder van 21 april 2022 met bijlage, binnengekomen op 22 april 2022.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 augustus 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en
  • de vader.
De raad is niet verschenen, zoals aangekondigd per brief van 28 juli 2022.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van dezelfde feiten als de kinderrechter in de bestreden beschikking. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder zijn geboren:
  • [naam minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
  • [naam minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] );
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
3.3
[minderjarige 2] is erkend door de vader.
3.4
De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.5
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven feitelijk in een gezinshuis.
3.6
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 16 maart 2021 onder toezicht van de gecertificeerde instelling. Op 28 oktober 2021 zijn zij uit huis geplaatst.
3.7
Bij beschikking van 9 november 2021 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag is de machtiging om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 11 november 2021 tot 16 januari 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder tot het doen gelasten van een nieuw onderzoek afgewezen en de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een gezinsgerichte voorziening verlengd van 16 januari 2022 tot 16 januari 2023.
4.2
De moeder verzoekt het hof:
  • primair: de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft) en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de gecertificeerde instelling met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel voor korte duur toe te wijzen;
  • subsidiair: een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in de vorm van een NIFP onderzoek.
4.3
De gecertificeerde instelling verzoekt het hof de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
Het juridisch kader
5.1
Voordat het hof overgaat tot de beoordeling van het verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , vermeldt het hof wat daarover in de wet staat.
5.2
Op grond van artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. In artikel 1:265c lid 2 BW is bepaald dat de duur van de machtiging op verzoek van de gecertificeerde instelling kan worden verlengd.
Het oordeel van het hof
5.3
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op 29 oktober 2021 ieder in een ander pleeggezin geplaatst nadat de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing had afgegeven. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna telkens verlengd. Sinds het begin van dit jaar verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in hetzelfde, perspectief biedende gezinshuis. Inmiddels heeft de gecertificeerde instelling een verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel ingediend bij de raad. Zij voert daarover aan dat uit de ingevulde beoordelingsboog volgt dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet thuis ligt. De minderjarigen ontwikkelen zich goed in het gezinshuis en het is in hun belang om daar te blijven, aldus de gecertificeerde instelling. De moeder stelt daarentegen dat zij met de juiste hulpverlening wel in staat is om voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te zorgen. Volgens haar is de aanvaardbare termijn nog niet verstreken.
Het hof benadrukt dat het in deze beschikking niet gaat om de vraag waar het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ligt. In deze procedure dient het hof te beoordelen of de rechtbank op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen met een jaar heeft verlengd.
5.4
Het hof overweegt daarover als volgt. Gebleken is dat er in de afgelopen jaren veel intensieve hulp is ingezet, zowel voor de ouders afzonderlijk als voor het gezin als geheel. De moeder heeft eerst alleen met [minderjarige 1] in een moeder-kindvoorziening van ASVZ gewoond en later in een moeder-kindhuis van Middin, waar zij na de geboorte van [minderjarige 2] met beide kinderen verbleef. De vader verbleef gedurende deze periode in een appartement van Ipse de Bruggen. Enkele maanden na de geboorte van [minderjarige 2] is Family Supporters ingeschakeld om meer zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de ouders gezamenlijk en voor het bieden van opvoedondersteuning. Vanaf juli 2021 zijn de ouders vervolgens samen met de kinderen gaan wonen bij zorginstelling Gemiva, waar 24 uur per dag begeleiding beschikbaar was. Uit het raadsrapport van 12 februari 2021 volgt dat de ouders met het wonen bij Gemiva nog een laatste kans werd geboden om te laten zien dat zij in staat zouden zijn om een opvoedsituatie neer te zetten die goed genoeg zou zijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Als niet binnen een termijn van twee tot vier maanden na aanvang van het verblijf van de ouders bij Gemiva (uiterlijk oktober 2021) voldoende groei en ontwikkeling zichtbaar zou zijn in hun opvoedvaardigheden, dan zou alsnog een uithuisplaatsing worden overwogen.
5.5
In eerste instantie leek het verblijf van de ouders bij Gemiva redelijk te verlopen. Er waren weliswaar nog steeds forse zorgen en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] werden nog altijd ernstig in hun ontwikkeling bedreigd, maar gezien werd dat de ouders meewerkten aan de hulpverlening. De gecertificeerde instelling was om die reden zelfs voornemens om de ondertoezichtstelling af te sluiten op grond van de overweging dat de hulp verder in het vrijwillig kader kon worden geboden. Kort daarna heeft de gecertificeerde instelling echter aan de kinderrechter verzocht om de kinderen met spoed uit huis te plaatsen. De moeder kan deze – in haar ogen: plotselinge - draai van de gecertificeerde instelling niet begrijpen. De gecertificeerde instelling heeft daarover naar voren gebracht dat de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing het gevolg was van een incident dat de ouders voor de hulpverlening hadden verzwegen. De vader zou [minderjarige 1] enkele weken daarvoor hard op de grond hebben gegooid, waardoor [minderjarige 1] een tand door zijn lip had. Dit incident, gezien in het licht van de al langer bestaande zorgen, maakte volgens de gecertificeerde instelling dat de veiligheid van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet langer kon worden gewaarborgd in de thuissituatie.
5.6
Het hof overweegt verder als volgt. Uit het voorgaande volgt dat lange tijd zeer intensieve hulpverlening is ingezet om een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorkomen. Voor zover de moeder heeft gesteld dat onvoldoende (adequate) hulpverlening is ingezet door de gecertificeerde instelling, gaat het hof daaraan dan ook voorbij. Het verblijf bij Gemiva, waarbij 24/7 begeleiding beschikbaar was voor de ouders, was de meest intensieve vorm van hulpverlening die mogelijk is. Ook in die omgeving is het de ouders niet gelukt om een veilige thuissituatie te creëren voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Uit de overgelegde stukken blijkt dat de relatie van de ouders in die periode zwaar onder druk stond. Zij maakten vaak ruzie en uitten veel irritaties over en weer, ook waar de minderjarigen bij waren. Ondanks de inzet van de betreffende hulpverlening, werd geen vooruitgang gezien bij de ouders. Duidelijk is dat het destijds niet langer veilig was voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de thuissituatie. De vraag die het hof in deze procedure moet beantwoorden is echter of het nog steeds in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen noodzakelijk is om ze uit huis te plaatsen. Daarbij dient ook te worden gekeken naar de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden sinds de uithuisplaatsing. Daar gaat het hof hierna op in.
5.7
Gebleken is dat de relatie tussen de ouders na de uithuisplaatsing definitief is verbroken. De moeder voert aan dat daardoor niet langer sprake is van een explosieve thuissituatie. Zij is van mening dat zij nu zelf weer voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kan zorgen. Uit de overgelegde stukken is het hof echter gebleken dat de vader werd gezien als een beschermende factor in het gezin. Hij zou de moeder ondersteunen in het aanbrengen van structuur en in de opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Door het verbreken van de relatie tussen de ouders, zou moeder alleen voor de taak van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen komen te staan, als zij zouden worden teruggeplaatst bij de moeder. De plaatsing bij Gemiva was juist nodig omdat de ouders alleen gezamenlijk, én met hulp van Gemiva, in staat werden geacht een opvoedingssituatie te bieden die goed genoeg zou zijn voor de minderjarigen. De vader heeft overigens verklaard dat hij niet achter een terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder staat. Volgens hem krijgen de minderjarigen in het gezinshuis aangeboden wat zij ze als ouders niet konden bieden. Hij zou graag zien dat de minderjarigen verder opgroeien in het gezinshuis.
5.8
Een andere ontwikkeling die heeft plaatsgevonden na de uithuisplaatsing is de nieuwe zwangerschap van de moeder. De gecertificeerde instelling heeft daarover naar voren gebracht dat zij geen zicht heeft op hoe het nu met de moeder gaat. De moeder weigert iedere hulp en zij wil geen informatie delen over haar zwangerschap. Zij heeft op de zitting in hoger beroep zelf ook toegegeven dat zij het lastig vindt om hierover in contact te treden met de gecertificeerde instelling.
5.9
Tot slot is gebleken dat de relatie tussen de moeder en de begeleiders van Gemiva, waar de moeder nog steeds verblijft, in de afgelopen periode onder druk is komen te staan. De moeder heeft daarover verklaard dat zij niet goed kan opschieten met de begeleiders van Gemiva en dat zij zich daar niet thuis voelt. Volgens de gecertificeerde instelling heeft Gemiva aangegeven de veiligheid van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer te kunnen waarborgen, ondanks de intensieve betrokkenheid.
5.1
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het nog altijd noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om de uithuisplaatsing voort te zetten.. Niet is gebleken dat de thuissituatie bij de moeder inmiddels voldoende veilig is voor de minderjarigen. Sterker nog, er zijn verschillende zorgen bij gekomen in de afgelopen periode. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen op dit onderdeel.
Het verzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv
Het juridisch kader
5.11
Voordat het hof overgaat tot de beoordeling van het verzoek van de moeder om een contra-expertise te gelasten, vermeldt het hof wat daarover in de wet staat.
5.12
In artikel 810a lid 2 Rv is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Uit HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575 volgt dat onder “zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen” ook vallen zaken als de onderhavige, waarin het gaat om een uithuisplaatsing van een minderjarige. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632).
Het oordeel van het hof
5.13
De gecertificeerde instelling had aanvankelijk het voornemen om een NIFP onderzoek uit te laten voeren, maar dit bleek door de zeer lange wachtlijst bij het NIFP niet mogelijk. Vervolgens heeft de gecertificeerde instelling samen met twee pleegzorgwerkers van William Schrikker Gezinsvormen een beoordelingsboog ingevuld. Aan de hand van deze beoordelingsboog van 16 december 2021 concludeert de gecertificeerde instelling dat niet kan worden gewerkt aan een terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder, omdat hun perspectief niet meer thuis ligt. De moeder stelt dat de door de gecertificeerde instelling ingezette beoordelingsboog het perspectiefbesluit niet kan dragen, omdat daaraan geen gedegen onderzoek ten grondslag ligt. Zij vindt dat onderzoek zou moeten worden verricht door het NIFP. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zullen daar volgens haar geen last van ondervinden, omdat ze nog jong zijn en er slechts een aantal observaties zal plaatsvinden.
De gecertificeerde instelling vindt een NIFP-onderzoek niet meer nodig. Zij stelt dat het advies uit de beoordelingsboog duidelijk en eenduidig is. Een contra-expertise zal geen andere uitkomst geven. De minderjarigen hebben duidelijkheid nodig over waar zij zullen opgroeien, aldus de gecertificeerde instelling.
5.14
Het hof overweegt als volgt. De gecertificeerde instelling heeft de raad op 2 maart 2022 verzocht om een onderzoek te verrichten naar een gezagsbeëindigende maatregel voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Op de zitting in hoger beroep is gebleken dat dit onderzoek door de raad nog niet heeft plaatsgevonden. Voor een onderzoek op verzoek van een ouder is uit een oogpunt van equality of arms (nog) geen plaats indien de raad of de gecertificeerde instelling onderzoek noodzakelijk acht, maar dat onderzoek nog niet heeft kunnen plaatsvinden of nog loopt (zie HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961). Het hof is op grond hiervan van oordeel dat eerst het raadsonderzoek moet worden afgewacht. Het is nu niet het geschikte moment om een andere instantie onderzoek te laten doen.
5.15
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ook bekrachtigen voor zover daarin het verzoek van de moeder op grond van artikel 810a lid 2 Rv is afgewezen.
5.16
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, A.A.F. Donders en H. Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 7 september 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.