ECLI:NL:GHDHA:2022:1653

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
BK-21/00442
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting voor bouwgrond met woonbestemming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de onroerendezaakbelasting (ozb) voor een bouwgrond met een woonbestemming. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 131.000 per 1 januari 2017, en de aanslagen ozb voor zowel eigenaar als gebruiker opgelegd. Belanghebbende maakte bezwaar, dat gedeeltelijk werd gegrond verklaard, maar het beroep bij de Rechtbank werd ongegrond verklaard. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de mondelinge behandeling plaatsvond via MS Teams.

De Rechtbank had overwogen dat de onroerende zaak niet als woning kon worden aangemerkt, omdat er nog geen bouwwerkzaamheden waren verricht. De rechtbank baseerde zich op de definitie van een woning in de Gemeentewet en de Wet WOZ, waarbij een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient als de waarde in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen die dienen tot woning. De Hoge Raad had eerder in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat een onroerende zaak als leegstaand object kwalificeert indien er sprake is van een bouwsel en een woonbestemming, maar dat een perceel zonder bouwwerkzaamheden niet als woning in aanbouw kan worden aangemerkt.

Het Gerechtshof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, oordelend dat het tarief voor niet-woningen terecht was toegepast. De beslissing van het Hof is op 16 augustus 2022 openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00442

Uitspraak van 16 augustus 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 18 mei 2021, nummer ROT 18/6041.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen (WOZ eigenaar en WOZ gebruiker) op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2017 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (het object), voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 131.000. Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslagen onroerendezaakbelasting (ozb) eigenaar en gebruiker van de gemeente Schiedam.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de beschikking WOZ gebruiker en de aanslag ozb gebruiker vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 46 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 juli 2022. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van het object, een bouwterrein van 292 m2. Op het object rust een woonbestemming, maar de bouwwerkzaamheden zijn nog niet gestart op de van belang zijnde datum.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser:
“8. De rechtbank stelt vast dat het geschil tussen partijen zich richt tot de vraag of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2015 van de gemeente Schiedam (hierna: de Verordening). Op grond van dat artikel dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning, indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Deze tekst is gelijkluidend aan artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Aangezien de Verordening de term 'woning' niet definieert, zal de rechtbank aansluiten bij de invulling van die term aan de hand van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.
8.1.
Die invulling wordt allereerst gegeven in de wetsgeschiedenis:
"Het woningbegrip heeft in de loop der tijd in de praktijk en de jurisprudentie inhoud gekregen. Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning. Hieronder vallen dus niet alleen objecten die volledig gebruikt worden als woning, maar ook objecten waarin naast het woongedeelte ook een gedeelte als niet-woning (bedrijfsmatig, zoals een praktijkruimte, of anderszins) wordt gebruikt. Indien dat gebruik ten opzichte van het woongedeelte van het object van bescheiden omvang is, wordt het object geheel aangemerkt als woning. Ook recreatiewoningen en objecten met onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoning, vallen onder het begrip woning. woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning." (MvT, Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, p. 20.)
en:
"Onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen. Afschaffing van de OZB-gebruikersheffing op woningen betekent dat ter zake van een binnen de gemeente gelegen onroerende zaak nog slechts een OZB-gebruikersheffing kan worden geheven, indien de desbetreffende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient. Of een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, is afhankelijk van de vraag of de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor die onroerende zaak is vastgesteld, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan die delen van de onroerende zaak die tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zin aan woondoeleinden (zie het huidige artikel 220ƒ, tweede lid). Uit oogpunt van wetsystematiek is er voor gekozen deze bepaling thans onder te brengen in artikel 220a." (MvT, Kamerstukken II 2004/05, 30 096, nr. 3, p. 8)
en:
"Het huidige artikel 220ƒ, tweede lid, Gemeentewet biedt de gemeenten de mogelijkheid om afzonderlijke tarieven te hanteren voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen en voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarbij deze mogelijkheid in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) werd opgenomen, is door de regering met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1991, nr. 27 661, BNB 1992/47, dienaangaande opgemerkt dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien deze voor ten minste 70 percent als zodanig dient. Bij nota van wijziging 2 is dit uitgangspunt in die zin aangevuld dat een onroerende zaak thans geacht wordt in hoofdzaak tot woning te dienen, indien de vastgestelde waarde van die zaak (d. w. z. de waarde die op grond van hoofdstick IV van de Wet WOZ voor die onroerende zaak is vastgesteld) in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zin aan woondoeleinden. Omdat niet is gebleken dat dit uitgangspunt in de praktijk tot veel geschillen aanleiding geeft, is er voor gekozen deze bepaling te handhaven.
Uit oogpunt van wetsystematiek wordt voorgesteld de bepaling thans als een nieuw tweede lid onder te brengen in artikel 220a. In verband hiermee is voor de tekst van het huidige artikel 220a de aanduiding 'l' geplaatst. Met deze wijzigingen is overigens geen inhoudelijke wijziging beoogd." (MvT Kamerstukken II 2004/05, 30 096, nr. 3, p..13)
8.2.
Op basis van de hier aangehaalde wetsgeschiedenis is de rechtbank van oordeel dat de onroerende zaak, bestaande uit een perceel waarop een woonbestemming rust en waarop nog geen bouwwerkzaamheden ten behoeve van de te realiseren woning heeft plaatsgevonden, niet kwalificeert als een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient. Zie in dezelfde zin de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 17 december 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BG9320. De primaire stelling van eiser slaagt dus niet.
9. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat de onroerende zaak is aan te merken als `leegstaand object'. In dat kader acht de rechtbank met name het arrest van 12 augustus 2005 van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2005:AU0874 van belang. De Hoge Raad heeft in dit arrest onder meer het volgende overwogen:
"3.4 Het Hof heeft vervolgens geoordeeld (7.4) dat voor de vraag welk tarief in een geval als het onderhavige van toepassing is, een onroerende zaak is te beschouwen als een woning in aanbouw indien tot die onroerende zaak een onvoltooid bouwsel behoort en die onroerende zaak na de voltooiing ervan in hoofdzaak zal dienen toe woning (...). De door het Hof in 7.4 geformuleerde maatstaf, waarin besloten ligt dat bepalend is of de onroerende zaak is bestemd om na de voltooiing van het bouwsel in hoofdzaak tot woning te dienen, is juist."
De rechtbank leidt uit dit arrest af dat een onroerende zaak als leegstaand object kwalificeert indien sprake is van een bouwsel en van een woonbestemming. Een onroerende zaak die enkel bestaat uit (bouw)grond, maar waarop nog geen bouwwerkzaamheden ten behoeve van de te realiseren woning hebben plaatsgevonden, is daarom (nog) niet aan te merken als een leegstaand object. Zie in deze zin ook het arrest van 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2872. Partijen zijn het erover eens dat de onroerende zaak een woonbestemming heeft. Door eiser is echter niet betwist dat in 2017 nog niet met de bouw van de woning was begonnen. Van een bouwsel was dus nog geen sprake. Dit betekent dat de onroerende zaak niet is aan te merken als een woning in aanbouw en dus ook niet als een woning in de zin van de onroerendezaakbelasting.
10. Gelet op het voorgaande is de aanslag onroerendezaakbelasting naar het oordeel van de rechtbank terecht naar het tarief voor een niet-woning opgelegd.
11. Het beroep is ongegrond.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslag ozb eigenaar naar het juiste tarief is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag ozb eigenaar naar het tarief voor woningen, tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, de beroepsfase en de hogerberoepsfase en tot vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:49 het volgende overwogen:
“3.2 Het zogenoemde woningtarief van de OZB is geregeld in artikel 220f, aanhef en letter b, van de Gemeentewet en is van toepassing voor zover het onroerende zaken betreft die in hoofdzaak tot woning dienen. Volgens artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Tot die delen moeten blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen ook worden gerekend de woning in aanbouw en het leegstaande object met woonbestemming.
3Het gaat echter te ver om zoals belanghebbende betoogt al te spreken over delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, vóórdat de (feitelijke) bouwkundige werkzaamheden die tot de stichting van die woning leiden, zijn aangevangen. Deze uitleg staat te ver af van wat in het spraakgebruik onder een ‘woning in aanbouw’ of een ‘leegstaand object’ kan worden verstaan. De klachten falen daarom.”
5.2.
De feiten in de onderhavige zaak zijn identiek aan die in het hiervoor geciteerde arrest, een perceel bouwgrond met een woonbestemming waarop of waaraan nog geen bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Het Hof concludeert dat in de onderhavige zaak moet worden beslist zoals de Hoge Raad in het hiervoor geciteerde arrest heeft gedaan. Dit betekent dat het tarief voor niet-woningen terecht is toegepast. Dat belanghebbende niet begrijpt waarom voor een dergelijk perceel wel, en voor een perceel met een woning in aanbouw niet het tarief voor niet-woningen moet worden toegepast, leidt niet tot een andere uitkomst. Het criterium ‘aanvang met de (feitelijke) bouwkundige werkzaamheden’ is namelijk een objectief en controleerbaar criterium en leidt niet tot willekeur en rechtsonzekerheid. Dat wordt niet anders in het geval er op een perceel voorheen een woning heeft gestaan waarop destijds het woningtarief van toepassing is geweest. Voorts is het Hof van oordeel dat, anders dan belanghebbende bepleit, de Hoge Raad in het hiervoor geciteerde arrest alle door hem aangehaalde argumenten heeft verworpen. In dit verband wijst het Hof erop dat de gemachtigde van belanghebbende ook de belastingplichtige in het hiervoor geciteerde arrest heeft bijgestaan.
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding of voor vergoeding van de betaalde griffierechten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 16 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.