In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de onroerendezaakbelasting (ozb) voor een bouwgrond met een woonbestemming. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 131.000 per 1 januari 2017, en de aanslagen ozb voor zowel eigenaar als gebruiker opgelegd. Belanghebbende maakte bezwaar, dat gedeeltelijk werd gegrond verklaard, maar het beroep bij de Rechtbank werd ongegrond verklaard. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de mondelinge behandeling plaatsvond via MS Teams.
De Rechtbank had overwogen dat de onroerende zaak niet als woning kon worden aangemerkt, omdat er nog geen bouwwerkzaamheden waren verricht. De rechtbank baseerde zich op de definitie van een woning in de Gemeentewet en de Wet WOZ, waarbij een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient als de waarde in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen die dienen tot woning. De Hoge Raad had eerder in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat een onroerende zaak als leegstaand object kwalificeert indien er sprake is van een bouwsel en een woonbestemming, maar dat een perceel zonder bouwwerkzaamheden niet als woning in aanbouw kan worden aangemerkt.
Het Gerechtshof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, oordelend dat het tarief voor niet-woningen terecht was toegepast. De beslissing van het Hof is op 16 augustus 2022 openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.