ECLI:NL:GHDHA:2022:1547

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
19 augustus 2022
Zaaknummer
200.307.004
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in hoger beroep met betrekking tot vals bewijs in strafzaak

In deze zaak verzoekt [verzoeker] om een voorlopig getuigenverhoor om aan te tonen dat de raadsheren in zijn strafzaak opzettelijk vals bewijs hebben gebruikt. Het hof oordeelt dat het verzoek niet toewijsbaar is. De procedure in hoger beroep is gestart na een eerdere afwijzing door de rechtbank Den Haag, die oordeelde dat er sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling en dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken geen ruimte biedt voor een voorlopig getuigenverhoor.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [belanghebbende 1] heeft in 2014 aangifte gedaan van belaging tegen [verzoeker], die in 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld. [verzoeker] heeft cassatie ingesteld, maar is niet-ontvankelijk verklaard door de Hoge Raad. In de procedure heeft [verzoeker] verschillende aangiften gedaan tegen betrokkenen, waaronder de raadsheren die hem veroordeelden.

Het hof stelt vast dat [verzoeker] met zijn verzoek de kern van de strafrechtelijke procedure opnieuw ter discussie wil stellen, wat in strijd is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor af, waarbij [verzoeker] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.307.004/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/616293 / HA RK 21-321
Beschikking van 16 augustus 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonend in [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. P.L.G. Rens, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen

1.de Staat der Nederlanden (Raad voor de Rechtspraak en Openbaar Ministerie),

waarvan de zetel is gevestigd in Den Haag,
2.
[verweerder 2],
3.
[verweerder 3],
4.
[verweerder 4],
5.
[verweerder 5],
6.
[verweerder 6],
allen woonplaats kiezend in Den Haag,
verweerders in hoger beroep,
hierna samen te noemen: de Staat c.s.,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland, kantoorhoudend in Den Haag,
en

1.[belanghebbende 1],

hierna te noemen: [belanghebbende 1],
wonend in [woonplaats],
2.
[belanghebbende 2],
hierna te noemen: [belanghebbende 2],
advocaat, kantoorhoudend in Utrecht,
belanghebbenden.

1.De zaak in het kort

1.1
[verzoeker] verzoekt om een voorlopig getuigenverhoor. Hij wil daarmee aantonen dat de raadsheren in de strafzaak tegen hem opzettelijk, of in ieder geval op laakbare wijze, vals bewijs hebben gebruikt om hem te veroordelen. Het hof oordeelt dat het verzoek niet toewijsbaar is.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • het op 15 februari 2022 bij de griffie binnengekomen beroepschrift van [verzoeker] waarmee hij in hoger beroep is gekomen van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 januari 2022, met bijlagen;
  • het verweerschrift van de Staat c.s.;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling die is gehouden op 18 juli 2022.

3.Feitelijke achtergrond

De strafzaak tegen [verzoeker]
3.1
[belanghebbende 1] heeft op 24 februari 2014 tegen [verzoeker] aangifte van belaging gedaan. Zij verklaarde dat [verzoeker] haar met grote regelmaat belde (op één dag 150 maal) en per whatsapp en sms vele berichten bleef sturen, terwijl zij regelmatig had aangegeven dit niet op prijs te stellen.
3.2
Bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 augustus 2018 is [verzoeker] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 71 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden achtte bewezen dat [verzoeker] in de periode van 7 september 2013 tot en met 4 maart 2014 wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [belanghebbende 1]. [verzoeker] heeft (onder andere) [belanghebbende 1] veelvuldig meermalen via internet (Facebook, Whatsapp en SMS) berichten toegestuurd. [verzoeker] heeft zich daarmee volgens het gerechtshof schuldig gemaakt aan belaging.
3.3
Door de verdediging van [verzoeker] is in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aangevoerd dat het recht van verdachte op een eerlijk proces is geschonden, omdat er vals bewijs tegen hem wordt gebruikt. Dat is volgens de verdediging een onherstelbaar vormverzuim dat moet worden gecompenseerd door bewijsuitsluiting. Verder is de advocaat-generaal op de hoogte van het feit dat vals bewijs tegen [verzoeker] wordt gebruikt, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aldus de verdediging van [verzoeker].
3.4
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest geoordeeld dat het in de inhoud van het dossier, waaronder de verklaringen van [belanghebbende 1] met bijlagen, de verklaring van de moeder van [belanghebbende 1], de verschillende processen-verbaal van bevindingen van het onderzoek door de politie en ook de verklaring van [verzoeker] tegenover de politie, geen aanleiding vindt om te veronderstellen dat sprake kan zijn van vals bewijs. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat er sprake is van betrouwbaar bewijs.
3.5
[verzoeker] heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft [verzoeker] op 29 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep.
Aangiften van [verzoeker]
3.6
[verzoeker] heeft gedurende en na afloop van zijn strafzaak de volgende aangiften gedaan:
  • Op 3 december 2016 heeft [verzoeker] aangifte gedaan tegen [belanghebbende 1] van het doen van een valse aangifte tegen hem en van meineed. Hij geeft daarbij aan dat de beschuldigingen van [belanghebbende 1] tegen hem niet kloppen.
  • Op 2 mei 2018 heeft [verzoeker] aangifte wegens valsheid in geschrifte gedaan tegen de advocaat-generaal van het ressortparket Arnhem-Leeuwarden die zijn strafzaak in hoger beroep heeft behandeld.
  • Op 6 februari 2019 heeft [verzoeker] aangifte gedaan tegen mr. [belanghebbende 2], de raadsman die hem heeft bijgestaan bij de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep, wegens valsheid in geschrifte.
  • Op 2 april 2019 heeft [verzoeker] vervolgens aangifte gedaan van valsheid in geschrifte tegen de drie raadsheren van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden die het arrest van 1 augustus 2018 hebben gewezen.
3.7
De aangiften hadden ermee te maken dat [verzoeker] van mening is dat [belanghebbende 1] hem vals heeft beschuldigd en dat de andere personen op de hoogte waren van het feit dat het bewijs tegen hem vals was en zij desondanks het valse bewijs toch als juist hebben opgevat en gebruikt.
3.8
Bij brief van 9 mei 2019 heeft het Openbaar Ministerie aan [verzoeker] bericht dat er in alle zaken naar zijn overtuiging geen sprake is van enig strafbaar feit en dat het daarom alleszins verdedigbaar is dat de politie de keuze heeft gemaakt om geen nader onderzoek te verrichten.
3.9
[verzoeker] heeft vervolgens op grond van artikel 12 Sv beklag gedaan bij het gerechtshof Amsterdam. Bij beschikkingen van 12 augustus 2019 heeft het gerechtshof in alle zaken het beklag van [verzoeker] afgewezen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[verzoeker] heeft de rechtbank Den Haag verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. Hij wil daarmee bewijzen dat de drie raadsheren van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, mrs. Melssen, Dolfing en Geeve, opzettelijk vals bewijs hebben gebruikt, waardoor zij valsheid in geschrifte hebben gepleegd. Ook als zij geloofden dat het bewijs niet vals was, hebben zij laakbaar gehandeld. [verzoeker] heeft hierdoor ernstige schade opgelopen. [verzoeker] wil als getuigen doen horen: zichzelf, de drie raadsheren, de bij de strafzaak betrokken advocaten-generaal (mrs. Vijlbrief-Smit en Van Spanje), zijn voormalig advocaat (mr. [belanghebbende 2]), en aangeefster ([belanghebbende 1]).
4.2
De rechtbank heeft overwogen dat [verzoeker] ter terechtzitting voldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij voornemens is een civielrechtelijke procedure te starten tegen (één of meerdere) verweerders omdat zij onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door gebruik te maken van vals bewijs. De rechtbank heeft het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen. Er is sprake van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van [verzoeker] en de vraag of die veroordeling al dan niet terecht is, kan nu uitsluitend nog worden beantwoord in een zogenaamde herzieningsprocedure (artikel 457 e.v. Sv). Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken laat geen ruimte voor een voorlopig getuigenverhoor dat er in de kern toe strekt aan te tonen dat die veroordeling onjuist is. Het is niet aan de burgerlijke rechter om een beslissing van de strafrechter, of de procesgang die tot die beslissing heeft geleid, te toetsen. [verzoeker] heeft geen belang bij zijn verzoek.

5.Verzoek in hoger beroep en bezwaren tegen de beschikking van de rechtbank

5.1
[verzoeker] is het niet eens met de beslissing van de rechtbank en is in hoger beroep gekomen. Hij wil dat het hof zijn verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor alsnog toewijst.
5.2
[verzoeker] voert de volgende bezwaren aan tegen de beschikking:
  • De rechtbank stelt dat het arrest onherroepelijk zou zijn, maar [verzoeker] wil juist aantonen dat valsheid in geschrifte is gepleegd. Dat zou het arrest (de rechtshandeling) nietig maken omdat het in strijd is met de openbare orde, conform artikel 3:40 lid 1 BW.
  • [verzoeker] wil - anders dan de rechtbank aanneemt - niet aantonen dat het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onjuist of onterecht is. Hij wil aantonen dat valsheid in geschrifte is gepleegd en vervolgens een civielrechtelijke procedure starten.
  • De rechtbank heeft ten onrechte de haalbaarheid getoetst van het doel van het gevraagde voorlopig getuigenverhoor. De toewijsbaarheid van de beoogde vordering ligt echter niet ter toetsing voor (ECLI:NL:HR:2017:3250).
  • De enkele omstandigheid dat bij een voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde kunnen komen als in een strafrechtelijke procedure, kan geen grond zijn voor afwijzing van het verzoek (ECLI:NL:HR:2018:1433).

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Bij de beoordeling van een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor gelden op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad de volgende uitgangspunten [1] :
  • Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen.
  • Het voorlopig getuigenverhoor is niet bedoeld om bewijs te verzamelen ten behoeve van een procedure bij een andere rechter dan de burgerlijke rechter.
  • De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge artikel 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden en de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor kan juist mede ertoe dienen degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.
  • Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Verder bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (artikel 3:303 BW).
6.2
[verzoeker] stelt dat hij de door hem opgegeven getuigen (zie 4.1) wil horen ten behoeve van een eventueel aan te spannen procedure bij de burgerlijke rechter. Uit dat wat [verzoeker] heeft aangevoerd blijkt dat de door hem beoogde civiele procedure zal gaan over de stelling dat het bewijs dat in de strafrechtelijke procedure tegen hem is gebruikt vals is en de raadsheren dit valse bewijs desondanks opzettelijk, althans op laakbare wijze hebben gebruikt om hem te veroordelen. De civielrechtelijke vordering uit onrechtmatige daad die [verzoeker] mogelijk wil instellen, hangt dus nauw samen met wat er volgens hem in de strafrechtelijke procedure heeft plaatsgevonden.
6.3
Het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken houdt in dat een beslissing van de strafrechter alleen haar kracht kan verliezen door het instellen van strafvorderlijke rechtsmiddelen, voor zover de wettelijke regeling van strafprocesrecht daarvoor de mogelijkheid biedt. Het is vaste rechtspraak dat het onverenigbaar is met dit beginsel als een veroordeelde de gelegenheid zou hebben langs de weg van een vordering op grond van onrechtmatige daad tegen de Staat (laat staan tegen de betrokken rechters), de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot de beslissing heeft geleid tot onderwerp van een nieuw geding te maken en door de burgerlijke rechter te doen toetsen. Dat kan slechts anders zijn, indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan. Die uitzondering speelt in dit geval geen rol, reeds omdat tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een rechtsmiddel heeft opgestaan, te weten cassatie bij de Hoge Raad.
6.4
Voor zover [verzoeker] aan de reikwijdte van het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken probeert te ontkomen door te betogen dat hij helemaal niet wil aantonen dat het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onjuist of onterecht is, maar alleen dat de raadsheren (en wellicht ook de advocaten-generaal) “valsheid in geschrifte” hebben gepleegd, faalt dat. [verzoeker] wil immers aantonen dat (of zoals het ter zitting in hoger beroep werd verwoord: onderzoeken of) de raadsheren (en wellicht ook de advocaten-generaal) opzettelijk, althans op laakbare wijze vals bewijs hebben gebruikt om hem te veroordelen. Daarmee wil hij de kern van de strafrechtelijke procedure die bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen hem is gevoerd - te weten het gebruikte bewijs en de beslissingen die daarover zijn genomen - bij de burgerlijke rechter opnieuw ter discussie stellen. [verzoeker] is inmiddels onherroepelijk veroordeeld op grond van dat bewijs, in een strafrechtelijke procedure die tot aan de Hoge Raad is gevoerd, en het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt mee dat hij kwesties rondom het tegen hem gebruikte bewijs niet door de burgerlijke rechter kan laten toetsen. Het voorgaande brengt mee dat [verzoeker] geen (rechtens te respecteren) belang heeft bij zijn verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor.
6.5
Het standpunt van [verzoeker] dat het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet onherroepelijk is omdat het arrest een nietige rechtshandeling zou zijn in de zin van artikel 3:40 lid 1 BW gaat niet op. Dit alleen al omdat een rechterlijke uitspraak geen rechtshandeling is in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover [verzoeker] meent dat hij de juistheid van de beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die beslissing heeft geleid via die weg bij de burgerlijke rechter zou kunnen aantasten, faalt dat.
6.6
Het oordeel dat [verzoeker] geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn verzoek, houdt niet in dat het hof de haalbaarheid van de vordering van [verzoeker] heeft getoetst. Het hof heeft namelijk niet ingeschat hoe groot of klein de kans is dat de beoogde vordering zal worden toegewezen, maar heeft geoordeeld dat de burgerlijke rechter deze vordering uit onrechtmatige daad helemaal niet in behandeling zal mogen nemen omdat de weg naar de burgerlijke rechter voor [verzoeker] is afgesloten.
6.7
Juist is dat de Hoge Raad in het door [verzoeker] aangehaalde arrest heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat bij een voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde kunnen komen als in een strafrechtelijke procedure, geen grond voor afwijzing van een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor kan zijn. Dat maakt echter niet dat het verzoek van [verzoeker] wel zou moeten worden toegewezen. In de onderhavige zaak is het feit dat [verzoeker] dezelfde vragen als in de strafrechtelijke procedure aan de orde wil stellen namelijk niet de enkele relevante omstandigheid. Vaststaat immers dat [verzoeker] precies dát aan de orde wil stellen wat de kern heeft gevormd van de tegen hem gevoerde strafrechtelijke procedure die inmiddels heeft geresulteerd in een onherroepelijke veroordeling, en dat het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken eraan in de weg staat dat hij deze vragen in een civiele procedure (nogmaals) aan de orde kan stellen.
6.8
Het verzoek van [verzoeker] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor is niet toewijsbaar. Het hoger beroep van [verzoeker] slaagt dus niet. Het hof zal de beschikking van de rechtbank bekrachtigen en [verzoeker] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 januari 2022;
- veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Staat c.s. tot op heden begroot op € 343,-- aan griffierecht en € 2.228,-- aan salaris voor de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van deze termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mrs. H.J.M. Burg, M.P.J. Ruijpers en J.N. de Blécourt en is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112.
2.Hoge Raad 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433.