ECLI:NL:GHDHA:2022:1510

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
200.288.166/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging zorgverzekering door uitschrijving uit de Basisregistratie Personen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de zorgverzekering van [appellant] door Onderlinge Waarborgmaatschappij DSW Zorgverzekeraar U.A. (hierna: DSW) naar aanleiding van de uitschrijving van [appellant] uit de Basisregistratie Personen (BRP) door de gemeente [woonplaats]. [appellant] had een zorgverzekering afgesloten bij DSW, maar werd op 22 april 2020 door de gemeente uitgeschreven uit de BRP. DSW ontving deze informatie en verzocht [appellant] om zijn verblijfplaats te bevestigen. Na het niet ontvangen van de gevraagde informatie beëindigde DSW de zorgverzekering met terugwerkende kracht vanaf 3 december 2019. [appellant] maakte bezwaar tegen deze beëindiging en vorderde in kort geding dat de beëindiging ongedaan gemaakt zou worden en dat DSW hem zou vergoeden voor gemaakte zorgkosten. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [appellant] af, wat leidde tot hoger beroep.

In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang had bij zijn vorderingen. Het hof stelde vast dat [appellant] inmiddels weer ingeschreven was in de BRP, waardoor hij ofwel weer een zorgverzekering kon afsluiten of al een zorgverzekering had. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het ontbreken van spoedeisend belang ook van invloed was op de proceskostenveroordeling. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Het arrest werd uitgesproken op 16 augustus 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.288.166/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/606158 / KG ZA 20-964
arrest in kort geding van 16 augustus 2022
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. N. Talhaoui te Rotterdam,
tegen
Onderlinge Waarborgmaatschappij DSW Zorgverzekeraar U.A.,
wonende te Schiedam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: DSW,
advocaat: mr. M.F. Lameris te Schiedam.

1.Het geding

Bij exploot van 27 oktober 2020 (met producties) is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 25 november 2020. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven (per abuis genummerd als grieven 1, 2 en 4) aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft DSW de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
2.1.
De door de voorzieningenrechter in het vonnis van 25 november 2020 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. De voorzieningenrechter heeft die feiten in het bestreden vonnis in 2.1. tot en met 2.11. als volgt weergegeven:
“2.1. [appellant] heeft bij DSW een zorgverzekering (basisverzekering en aanvullende verzekering) afgesloten.
2.2.
Bij besluit van 22 april 2020 heeft de gemeente [woonplaats] (hierna: de Gemeente) [appellant] uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (hierna: BRP).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
2.3.
In april 2020 heeft DSW via een geautomatiseerd systeem dat gekoppeld is aan de BRP de mededeling ontvangen dat het adres van [appellant] in onderzoek was.
2.4.
Bij brief van 23 april 2020 heeft DSW aan [appellant] meegedeeld dat zij van de gemeente bericht heeft ontvangen dat hij zou zijn geëmigreerd en dat zij zijn recht op zorgverzekering wenst te controleren. Bij deze brief heeft DSW een vragenformulier toegezonden met daarin het verzoek aan [appellant] om gegevens te verstrekken over zijn verblijfplaats. [appellant] heeft dit formulier teruggezonden met daarop de (herhaalde) mededeling dat hij nog altijd woont op het bij DSW bekende adres in [woonplaats] .
2.5.
Bij brief van 25 mei 2020 heeft DSW aan [appellant] bericht dat de zorgverzekering met terugwerkende kracht vanaf 3 december 2019 is beëindigd. In de brief staat hiervoor de volgende reden vermeld: “Geen informatie verstrekt.” Naar aanleiding hiervan heeft DSW een bedrag aan reeds betaalde premie en eigen risico aan [appellant] terugbetaald.
2.6.
In juni 2020 heeft [appellant] zorgkosten gemaakt in verband met een operatie aan zijn hand.
2.7.
Bij brief van 16 juni 2020 heeft de advocaat van [appellant] bij DSW bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de zorgverzekering en haar verzocht de door [appellant] gemaakte zorgkosten te vergoeden. In deze brief heeft de advocaat zich op het standpunt gesteld dat de enkele uitschrijving uit het BRP niet betekent dat [appellant] geen ingezetene van Nederland zou zijn. Daarbij heeft de advocaat twee salarisspecificaties overgelegd, waaruit volgens hem volgt dat [appellant] arbeid in Nederland verricht en is onderworpen aan de Nederlandse loonbelasting, zodat hij op grond van artikel 4a, derde lid onder a, Zorgverzekeringswet (Zvw) weer moet worden ingeschreven.
2.8.
Bij e-mail van 2 juli 2020 heeft DSW – voor zover hier van belang – het volgende meegedeeld aan de advocaat van [appellant] :
“ (...) Vervolgens hebben wij hem op 6 mei 2020 geattendeerd op het feit dat een registratie bij de gemeente noodzakelijk is om zijn zorgverzekering te kunnen voortzetten en dat hij ons binnen twee weken informeert over zijn registratie. Omdat wij binnen deze termijn geen reactie mochten ontvangen, hebben wij de zorgverzekering beëindigd en meneer op 25 mei 2020 hiervan een bevestiging gestuurd. Wij adviseren meneer om contact op te nemen met de gemeente om zo snel mogelijk een adres te laten registeren. (...)
Indien het op dit moment niet mogelijk is voor meneer om een adres te kunnen registeren bij de gemeente, dan adviseren wij meneer om een WLZ-verklaring op te vragen bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Dit is de aangewezen instantie die zijn verzekeringsrecht kan vaststellen. Omdat de doorlooptijd voor de WLZ-verklaring gemiddeld 8 weken is, vragen wij hem ons binnen twee weken de bevestiging van de aanvraag toe te sturen. Op basis van deze bevestiging kunnen wij een dossier opstarten tot hij de WLZ-verklaring heeft ontvangen. (…)”
2.9.
Bij e-mail van 8 juli 2020 heeft de advocaat van [appellant] DSW gesommeerd om de beëindiging van de zorgverzekering ongedaan te maken. In deze brief heeft de advocaat zich nogmaals op het standpunt gesteld dat DSW de zorgverzekering ten onrechte heeft beëindigd, omdat [appellant] niet is geëmigreerd en is onderworpen aan de Nederlandse loonbelasting.
2.10.
Bij brief van 27 juli 2020 heeft DSW aan (de advocaat van) [appellant] meegedeeld dat zij haar beslissing tot beëindiging van de zorgverzekering handhaaft. Deze beslissing is in de brief voorzien van een motivering en toelichting. DSW schrijft dat zij zonder inschrijving bij de gemeente niet tot ongedaanmaking van de beëindiging overgaat en verzoekt [appellant] (nogmaals) zich in te schrijven bij de gemeente, dan wel om een Wlz-verklaring aan te vragen bij de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB).
2.11.
Bij besluit van 5 augustus 2020 heeft de Gemeente het bezwaar van [appellant] tegen de uitschrijving uit de BRP ongegrond verklaard. In dit besluit heeft de Gemeente ten aanzien van [appellant] overwogen dat hij niet op het adres bereikbaar was en dat Publiekszaken (PZR) na een gedegen onderzoek geen verblijf- en adresgegevens heeft kunnen achterhalen. Voort heeft de Gemeente overwogen dat het verwijtbaar is dat [appellant] de gevraagde informatie (bonnetjes, bankafschriften waaruit blijkt dat het opgegeven adres het feitelijke woonadres was) niet heeft aangeleverd en dat hij afdoende in de gelegenheid is gesteld om deze aan te leveren. In dit besluit wordt onder meer melding gemaakt van twaalf onaangekondigde huisbezoeken, waarbij eenmaal iemand (vermoedelijk [appellant] ) is aangetroffen die zich weigerde te legitimeren en voor het overige niemand is aangetroffen. Daarnaast staat in het besluit vermeld dat er eenmaal (in oktober 2019) een grote stapel post is aangetroffen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.”
Waarover gaat deze zaak
2.2.
Het gaat in deze zaak om het beëindigen van de zorgverzekering van [appellant] door DSW vanwege de uitschrijving door de gemeente van [appellant] uit de Basisregistratie Personen (BRP). In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd de beëindiging van de inschrijving ongedaan te maken en om hem met terugwerkende kracht weer als verzekerde in te schrijven, op straffe van een dwangsom. Ook heeft [appellant] gevorderd DSW te veroordelen tot betaling van € 3.697,15 aan gemaakte zorgkosten. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en nakosten. In hoger beroep heeft [appellant] gevorderd het vonnis van de voorzieningenrechter te vernietigen en heeft hij zijn vorderingen, zoals in eerste aanleg ingesteld, herhaald.
Spoedeisend belang
2.3.
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding gevorderde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (Hoge Raad 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437). In het bijzonder voor toewijzing van een geldvordering geldt dat in kort geding vereist is dat sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Hierbij is terughoudendheid op zijn plaats.
2.4.
Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevraagde voorzieningen. In punt 20 memorie van grieven heeft El Yacahoui onder meer aangevoerd:
“[appellant] heeft er dan ook alles aangedaan om weer ingeschreven te worden in de Brp op zijn woonadres. Het had dan ook redelijkerwijs op de weg van DSW gelegen om hem op basis van deze uitzondering alsnog in te schrijven. Uiteindelijk is [appellant] dan ook weer ingeschreven.”Of dit nu betekent dat [appellant] weer is ingeschreven in de BRP of dat hij weer een zorgverzekering heeft is het hof niet duidelijk. Maar hoe dan ook betekent dit dat [appellant] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering de beëindiging van de zorgverzekering ongedaan te maken, nu hij ofwel weer is ingeschreven in de BRP (en uit dien hoofde een zorgverzekering kan afsluiten) of hij weer een zorgverzekering heeft. De gevorderde betaling van zorgkosten is een vordering tot toewijzing van een geldvordering. Zonder bijkomende feiten en omstandigheden – die ontbreken – die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist ontbreekt ook ten aanzien van die vordering het spoedeisend belang. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep van [appellant] vanwege het ontbreken van voldoende spoedeisend belang bij zijn vordering in kort geding niet kan slagen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
Gevolg ontbreken spoedeisend belang
2.5.
Het ontbreken van spoedeisend belang betekent dat het hof nog dient te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet worden onderzocht of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag, terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van de beslissing in hoger beroep (Vgl. HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, NJ 1993/714 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, NJ 2016/211.).
2.6.
Aldus ligt de vraag voor of de rechtbank de vordering tot ongedaanmaking van de beëindiging van de ziektekostenverzekering van [appellant] terecht heeft afgewezen. Hiervoor geldt dat op grond van artikel 2 Zvw degenen die op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) van rechtswege verzekerd zijn, verplicht zijn om een zorgverzekering af te sluiten. Artikel 6 lid 1, aanhef en sub d Zvw bepaalt dat de zorgverzekering van rechtswege eindigt indien de verzekeringsplicht van de verzekerde eindigt. Op grond van artikel 2.1.1. lid 1 Wlz is verzekerd degene die a. ingezetene is of b. geen ingezetene is, maar ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. In artikel 1.2.1. Wlz is bepaald dat ingezetene in de zin van de wet is degene die in Nederland woont.
2.7.
In de memorie van toelichting bij de wijziging van de zorgverzekeringswet (zie Kamerstukken II 2013/13, 33683, nr. 3 staat onder meer:
“Op het beginsel dat het adres niet mag afwijken van het adres dat in de GBA is
opgenomen, zijn een paar uitzonderingen mogelijk. In de eerste plaats indien de
burger een recente verklaring van de SVB kan overleggen waaruit blijkt dat hij
verzekerd is ingevolge de AWBZ (voorganger Wlz). De SVB geeft op verzoek een
dergelijke verklaring af indien door de SVB is vastgesteld dat de verzekeringsplicht
voor de AWBZ aanwezig is, bijvoorbeeld omdat is vastgesteld dat de burger
ingezetene is of wanneer er sprake is van een meer ingewikkelde situatie, zoals
(uitzondering op) de verzekeringsplicht van bijzondere groepen personen
(internationale organisaties, internationale ambtenaren) of in het geval een
internationale detachering aan de orde is die tot verzekering in Nederland leidt.
Een zodanige verklaring geldt zolang de grondslag voor de verzekeringsplicht
aanwezig is. Ook kan de SVB op verzoek van de zorgverzekeraar en op dagbasis
een verklaring afgeven met betrekking tot het al dan niet verzekerd zijn ingevolge
de AWBZ.
Een tweede uitzonderingsgrond is - kortweg - aan de orde als iemand (uitsluitend) in Nederland werkt. Naast ingezetenschap is er namelijk ook sprake van verzekering voor de volksverzekeringen als iemand op grond van in dienstbetrekking verrichte arbeid in Nederland aan de loonbelasting is onderworpen. Het is voor een burger die een zorgverzekering wil afsluiten vrij eenvoudig om dit aan te tonen door middel van een werkgeversverklaring en een recent loonstrookje of salarisspecificatie. Bijvoorbeeld de grensarbeider die in België woont en (uitsluitend) in Nederland werkt. De verzekeringsplicht is in die gevallen evident en betrokkene kan dan op eenvoudige wijze aantonen dat hij in
Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen.”
2.8.
In dit geval staat vast dat de gemeente [woonplaats] (hierna: de gemeente) bij besluit van 22 april 2020 [appellant] per 3 december 2019 (zie ook productie 8 bij inleidende dagvaarding) heeft uitgeschreven uit de BRP. Het bezwaar tegen dit besluit is door de gemeente verworpen op 5 augustus 2020. Bij brief van 25 mei 2020 heeft DSW aan [appellant] bericht dat de zorgverzekering met terugwerkende kracht vanaf 3 december 2019 is beëindigd. Hiertegen heeft de advocaat van [appellant] bij brief van 16 juni 2020 bezwaar gemaakt bij DSW en heeft bij dat bezwaar twee salarisspecificaties (zie ook productie 4 bij de dagvaarding in hoger beroep) overgelegd. Op de salarisspecificaties van 16 mei 2020 en van 13 juni 2020 staat vermeld dat [appellant] in dienst is getreden van Netwerk Flex Uitzenden BV op 20 april 2020 als oproepkracht voor onbepaalde tijd en dat er een schriftelijke arbeidsovereenkomst is.
Proceskosten
2.9.
Partijen zijn over en weer als in het ongelijk gesteld te beschouwen, zodat de proceskosten in hoger beroep en in eerste aanleg zullen worden gecompenseerd als hierna volgt.

3.Beslissing

Het hof:
3.1.
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2020 behoudens voor zover ten aanzien van de proceskosten, nakosten en uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan, zoals vermeld onder 5.2., 5.3. en 5.4., vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
3.2.
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het hoger beroep en van de eerste aanleg draagt;
3.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.K.N. Vos, O.G.H. Milar en H.F.P. van Gastel en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op16 augustus 2022 door de rolraadsheer
mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.