ECLI:NL:GHDHA:2022:140

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
200.295.069/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en billijke vergoeding in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een vennootschap onder firma (vof) en een werkneemster. De werkneemster was per 1 juni 2020 in dienst getreden, maar werd op 25 juli 2020 via een appbericht door een van de vennoten ontslagen. De werkneemster betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag en vorderde vergoedingen, waaronder een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. De kantonrechter had in eerste aanleg de verzoeken van de werkneemster toegewezen, maar de vof ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was gegeven, omdat de vof niet had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden. Het hof concludeerde dat de werkneemster recht had op een billijke vergoeding van elf maandsalarissen, omdat het ontslag ernstig verwijtbaar was. De vof werd in het ongelijk gesteld en moest de proceskosten van de werkneemster vergoeden. De uitspraak van de kantonrechter werd gedeeltelijk vernietigd, maar de toekenning van de billijke vergoeding werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.295.069/01
Zaaknummer rechtbank : 8927802 / RP VERZ 20-50709
beschikking van 15 februari 2022
inzake

1.[naam vof],

gevestigd te Zoetermeer,
en haar vennoten
2.
[vennoot 1],
3.
[vennoot 2],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. L. van Luipen te Rotterdam,
tegen
[werkneemster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. P. van Wegen te Den Haag.
Verzoekers sub 1 tot en met 3 worden hierna gezamenlijk aangeduid als [de vof] (in mannelijk enkelvoud) en ieder afzonderlijk als respectievelijk de vof, [vennoot 1] en [vennoot 2]. Verweerster wordt hierna aangeduid als [werkneemster].

1.Waar de zaak over gaat

[de vof] heeft op enig moment per appbericht aan werkneemster [werkneemster] bericht dat zij is ontslagen. In deze zaak gaat het om de vraag of [de vof] in verband met dat ontslag vergoedingen aan [werkneemster] moet betalen. Het hof oordeelt dat dit het geval is.

2.Het procesverloop in hoger beroep

[de vof] is bij beroepschrift (met producties), ter griffie van het hof ontvangen op
1 juni 2021, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter Den Haag van 12 maart 2021 onder bovenvermeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking; ECLI:NL:RBDHA:2021:5622).
Vervolgens is ter griffie van het hof ingekomen een verweerschrift van [werkneemster] (met producties).
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 1 december 2021. Bij die gelegenheid hebben beide genoemde advocaten het woord gevoerd, mr. van Luipen aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden en zich bij de stukken bevindt. De uitspraak is (nader) bepaald op heden.

3.De feiten

De feiten die de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 2.1 en 2.2 tot uitgangspunt heeft genomen, zijn niet in geschil zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Het hof zal, waar relevant, de feiten aanvullen met andere feiten die inmiddels tussen partijen vaststaan.
3.1
De vof houdt zich bezig met het bleken van tanden op natuurlijke wijze. [vennoot 1] en [vennoot 2] zijn haar vennoten.
3.2
Met ingang van 1 juni 2020 is [werkneemster], op basis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst, voor één jaar als consulente in dienst getreden van de vof tegen een salaris van € 1.500,- netto exclusief vakantietoeslag. Met ingang van 1 juli 2020 is een (tweede) schriftelijke arbeidsovereenkomst voor een jaar overeengekomen met daarin opgenomen een netto maandsalaris van € 1.800,- per maand exclusief vakantiegeld. De overeenkomst bevat een tussentijds opzegbeding met een opzegtermijn van één maand. In beide arbeidsovereenkomsten is als werkgever vermeld: “
de besloten vennootschap in firma, gevestigd en kantoorhoudende (….) in deze vertegenwoordigd door [vennoot 1] en [vennoot 2]”.
3.3
Op 25 juli 2020 hebben [werkneemster] en [vennoot 2] een woordenwisseling gehad per WhatsApp. Aanleiding daarvoor was dat [werkneemster], tot ongenoegen van [vennoot 2], desgevraagd had geantwoord dat er die dag (een zaterdag) niemand op het hoofdkantoor van de vof aanwezig was. [vennoot 2] heeft in de richting van [werkneemster] forse bewoordingen gebruikt (“
gewoon je kop houden”, “
achterlijke”, “
domme koe”, “
Je bent toch niet hersenloos of wel” en woorden van gelijke strekking). [werkneemster] heeft duidelijk gemaakt hiervan niet gediend te zijn. Om 15:50 uur schreef [vennoot 2]: “
Je bent ontslagen.” [werkneemster] heeft daarvan een screenshot gemaakt. Kort daarna verwijderde [vennoot 2] de desbetreffende app, gaf aan [werkneemster] aan dat hij haar niet heeft ontslagen en bood [werkneemster] bij herhaling aan in gesprek te gaan. [werkneemster] is daar niet op ingegaan.
3.4
Op 3 augustus 2020 heeft de advocaat mr. A.J.G. Heemskerk zich namens [werkneemster] tot “[naam vof] B.V” gewend.
3.5
Mr. L. van Luipen reageerde op 7 augustus 2020 schriftelijk namens “[naam vof] B.V.”
3.6
Daarop volgde telefonisch overleg tussen de twee advocaten, een schriftelijk bericht van mr. L. van Luipen van 17 augustus 2020 namens “[naam vof]” en ander mailcontact.
3.7
Op 7 september 2020 is [werkneemster] een procedure gestart tegen [naam vof] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats]. Op 10 september 2020 heeft mr. L. van Luipen voornoemd zich namens de verwerende partij gesteld. Zij heeft zich op 7 oktober 2020 weer onttrokken.
3.8
Bij beschikking van 29 oktober 2020 zijn de (meeste) verzoeken van [werkneemster] jegens [naam vof] B.V. toegewezen. In de beschikking is vermeld dat de verwerende partij, hoewel daartoe opgeroepen, niet is verschenen.
3.9
Bij verzoekschrift van 14 december 2020 heeft [werkneemster] de vof, [vennoot 1] en [vennoot 2] in de procedure in eerste aanleg betrokken die geresulteerd heeft in de bestreden beschikking. In het verzoekschrift is vermeld: “
Doordat [naam vof] in de arbeidsovereenkomst als werkgever een besloten vennootschap had aangegeven is per abuis een niet bestaande firma aangeschreven en opgeroepen. Achteraf blijkt dat de bedrijfsvorm een vof is (…)
3.1
Bij de thans bestreden beschikking heeft de kantonrechter – kortgezegd – de verzoeken van [werkneemster] opnieuw toegewezen, maar nu jegens [de vof]
3.11
Deurwaarder [deurwaarder] (hierna: de deurwaarder) heeft de executie van de bestreden beschikking ter hand genomen. Daartoe heeft hij contact gehad met [echtgenote vennoot 1], echtgenote van [vennoot 1] (hierna: [echtgenote vennoot 1]). Op 31 maart 2020 heeft de deurwaarder aan [echtgenote vennoot 1] geschreven dat zijn cliënte een laatste voorstel doet om de verschuldigde betalingen te voldoen (de punten 1 en 2 van zijn voorstel). Van zijn voorstel maakt ook deel uit punt 3: “
[naam vof] en haar vennoten berusten zich schriftelijk in het vonnis.”
3.12
Op 6 april 2021 schreef de deurwaarder aan [echtgenote vennoot 1]: “
Wij hebben donderdag € 3.000,00 ontvangen. Wij gaan er vanuit dat [naam vof] akkoord is met het onderstaande voorstel van cliënte d.d 31-03-2021.
Zorgt u ervoor dat de vennoten en de vennootschap zichdeze week nogschriftelijk berusten in de beschikking.” Een voorbeeld van een akte van berusting is bijgevoegd.
3.13
[echtgenote vennoot 1] heeft daarop op dezelfde datum geschreven: “
Dat klopt. Ze zijn ermee akkoord. Kan het akkoord per mail? (…)”. De deurwaarder reageert hierop met de mededeling dat het echt op papier moet komen “
met handtekeningen namens de vennoten en vennootschap.
3.14
Op 12 april 2021 vroeg de deurwaarder waarom hij nog geen ondertekende berusting heeft ontvangen. Op 12 april 2021 berichtten [vennoot 1] en [vennoot 2] dat zij niet zullen ondertekenen omdat ze hebben besloten in hoger beroep te gaan en ook: “
Verder hebben wij ons aan de regeling gehouden en vorige week het termijn van €3000 overgemaakt.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
Bij inleidend verzoekschrift heeft [werkneemster] verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet geen stand houdt en [de vof] te veroordelen (1) haar te betalen (a) een billijke vergoeding van € 19.440,- netto, althans een nader te bepalen vergoeding; (b) een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 1.944,- en (c) de wettelijke verhoging over het niet betaalde salaris over juli 2020 van € 949,39 netto; en (2) tot het opmaken van een eindafrekening per 25 juli 2020 berekend op € 2.256,23 netto;
subsidiairindien de arbeidsovereenkomst is geëindigd door het ontslag op staande voet
:alleen de verzoeken onder 1(c) en 2;
primair en subsidiair: [de vof] te veroordelen tot het verstrekken van loonspecificaties over de maanden juni en juli 2020 op straffe van een dwangsom.
In alle gevallen: met rente vanaf de dag van opeisbaarheid en de veroordeling van [de vof] in de kosten van het geding met nakosten.
4.2
[de vof] is in eerste aanleg niet verschenen. De kantonrechter heeft, voor zover in hoger beroep van belang en kort weergegeven, ambtshalve geoordeeld dat de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4 BW niet van toepassing is en, verder, dat [werkneemster] recht heeft op een vergoeding wegens onregelmatige opzegging alsmede, omdat ernstig verwijtbaar is gehandeld, op een billijke vergoeding. De verzoeken zijn toegewezen als verzocht. De kantonrechter overwoog daartoe dat in het midden kan blijven of de opzegging is te kwalificeren als een ontslag op staande voet, of als een onregelmatige opzegging, omdat in beide gevallen – het ontslag weggedacht – de arbeidsovereenkomst zou voortduren tot 1 juli 2021. De totale vergoeding voor het ontslag van 11 maandsalarissen was daarom toewijsbaar.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Tegen de beslissing van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [de vof] op in hoger beroep met acht grieven. [de vof] verzoekt het hof, kort gezegd, de bestreden beschikking te vernietigen en [werkneemster] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze af te wijzen, met haar veroordeling in de proceskosten van beide instanties.
5.2.
Het verweerschrift van [werkneemster] strekt ertoe dat het hof het hoger beroep ongegrond verklaart met veroordeling van [de vof] in de proceskosten van beide instanties.
Verweer in hoger beroep
5.3
[werkneemster] heeft in hoger beroep als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [de vof] niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat hij in de bestreden uitspraak heeft berust (art. 334 Rv.). Dit verweer slaagt niet. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Op grond van vaste rechtspraak geldt dat van berusting slechts sprake kan zijn indien de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat hij zich bij de uitspraak neerlegt of jegens de wederpartij een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval blijkt. [werkneemster] beroept zich op de mededeling van [echtgenote vennoot 1] als weergeven onder rov 3.13 Zij stelt zich dus op het standpunt dat [echtgenote vennoot 1], die geen vennoot is, bevoegd is namens de vof de toezegging te doen dat in de bestreden beschikking wordt berust. Dat zij deze bevoegdheid niet had, en dat [werkneemster] zich daarvan bewust was, blijkt al uit het feit dat de deurwaarder [echtgenote vennoot 1] om een document ‘met handtekeningen namens de vennoten en vennootschap’ heeft gevraagd (rov. 3.13). Vast staat dat de vennoten niet aan dat verzoek hebben voldaan en dus niet hebben berust (rov 3.14).
De grieven
5.4
Door middel van grief 1 betoogt [de vof] dat [vennoot 2] en [vennoot 1] zijn veroordeeld op basis van een nietig verzoekschrift omdat zij niet zijn opgeroepen in eerste aanleg. Het hof stelt voorop dat als de vennoten niet zijn opgeroepen, dat in ieder geval niet duidt op een nietig verzoekschrift. Als er onjuist is opgeroepen met als gevolg dat belanghebbenden niet verschijnen, leidt dat ertoe dat de beschikking met schending van het beginsel van hoor en wederhoor tot stand is gekomen. Het hof zal in het midden laten of dit het geval is aangezien de schending van dit beginsel zich leent voor herstel in hoger beroep. [vennoot 2] en [vennoot 1] zijn in hoger beroep in ieder geval opgeroepen en hebben hun standpunt kenbaar gemaakt. In zoverre faalt grief 1, althans is grief 1 niet van invloed op de uitkomst van deze procedure in hoger beroep.
5.5
De kantonrechter heeft aan [werkneemster] een vergoeding toegekend van in totaal € 24.589,62 netto. Daarin zijn, behalve elf maandsalarissen (€ 21.384,- netto), begrepen (in de bewoordingen van de kantonrechter): ‘het salaris over de maand juli 2020 van € 2.256,23 netto’ en ‘over dat bedrag (…) een wettelijke verhoging van € 943,39’.
5.6
[de vof] stelt zich door middel van grief 7 op het standpunt dat het salaris niet over de gehele maand moet worden toegekend omdat [werkneemster] berust heeft in het ontslag per 25 juli 2020. Het is correct dat 25 juli 2020 de einddatum van de arbeidsovereenkomst is. [werkneemster] is daarvan ook uitgegaan: zij vorderde immers het achterstallig loon tot 25 juli 2020, vermeerderd met 8% vakantietoeslag (door haar berekend op € 1.898,77 netto) alsmede de uitbetaling van 4,17 vakantiedagen (door haar berekend op 357,46 netto), totaal € 2.256,23. Het verzochte en toegekende bedrag betrof dus niet de hele maand.
De grief richt verder zich tegen de toekenning van de wettelijke verhoging van 50% over dit bedrag. Het hof is van oordeel dat de wettelijke verhoging terecht is toegewezen. Het is aan [de vof] te wijten dat het salaris over de periode van 1 tot 25 juli 2021 niet correct met [werkneemster] is afgerekend. Daarvoor is geen excuus: ook als er per 25 juli 2021 een in alle opzichten rechtsgeldige opzegging zou zijn geweest, zou moeten worden afgerekend tot de einddatum. Dit betekent dat de grief faalt.
5.7
Het dispuut tussen partijen spitst zich vervolgens toe op de vraag of [werkneemster] aanspraak kan maken op de vergoeding wegens onregelmatige beëindiging (verzoek 1(b) en/of op een billijke vergoeding (verzoek 1(a)). Daarop hebben de grieven 2, 3, 5 en 6 betrekking.
vervaltermijn
5.8
Ter afwering van de onder 5.6 weergegeven verzoeken doet [de vof] een beroep op de vervaltermijn opgenomen in art. 7:686a lid 4 onder a BW. Onbestreden is dat deze verzoeken, voor zover gericht tegen [de vof], na afloop van de vervaltermijn zijn ingediend.
5.9
De vervaltermijn strekt ertoe de periode van onzekerheid over de hoogte van eventueel verschuldigde vergoedingen zo kort mogelijk te houden. De bijzonderheid is hier dat [werkneemster] op 7 september 2020, dus tijdig, een procedure aanhangig heeft gemaakt tegen ‘de besloten vennootschap [naam vof] B.V.’ Dit betreft een niet bestaande vennootschap (hierna: de niet bestaande rechtspersoon). [werkneemster] heeft onbestreden naar voren gebracht, kort gezegd, dat zij, althans haar advocaat, in verwarring is gebracht door de aanduiding van de werkgever in de arbeidsovereenkomst als ‘de besloten vennootschap in firma’. Het hof stelt vast dat [de vof] aan verdere verwarring heeft bijgedragen doordat zich in zijn opdracht namens de niet bestaande rechtspersoon een advocaat heeft gemeld bij (de advocaat van) [werkneemster]. Deze advocaat heeft telefoongesprekken en correspondentie gevoerd met (de advocaat van) [werkneemster]. Vervolgens heeft de advocaat zich in de tegen de niet bestaande rechtspersoon gerichte procedure namens deze gesteld (vgl. rov. 3.4 tot en met 3.7). De verwarring omtrent de identiteit van de werkgever - die voor [de vof] kenbaar was, althans had moeten zijn, - is dus niet weggenomen maar juist in stand gehouden. Uiteindelijk heeft de advocaat die optrad voor de niet bestaande rechtspersoon zich aan de procedure onttrokken vanwege een financieel geschil met haar opdrachtgever zonder duidelijkheid te scheppen over de identiteit van de werkgever. Zij heeft zich in de huidige procedure opnieuw gesteld, maar nu voor [de vof]
5.1
Uit het voorgaande volgt dat door toedoen of nalaten van [de vof] onduidelijkheid is ontstaan en blijven bestaan over de identiteit van de werkgever van [werkneemster]. Onder de gegeven omstandigheden heeft [de vof] er redelijkerwijze rekening mee moeten houden dat hij na het verstrijken van de vervaltermijn alsnog geconfronteerd zou kunnen worden met een tegen hem gerichte verzoekschriftprocedure. De gang van zaken in de procedure jegens [naam vof] B.V. doet vermoeden dat [de vof] zich (ook) in die procedure aangesproken heeft gevoeld en daarom (ook toen) zijn advocaat heeft ingeschakeld. Hij kan dus niet in onzekerheid hebben verkeerd ten aanzien van de vraag of [werkneemster] aanspraak zou willen maken op de in het geding zijnde vergoedingen. Dat [werkneemster] zich niet bij de gebeurtenissen van 25 juli 2020 had neergelegd was [de vof] dus bekend. De in dit verband veroorzaakte en in stand gebleven verwarring is hem aan te rekenen. Het tijdsverloop tussen de beschikking van 29 oktober 2020 en het inleidend verzoekschrift in deze procedure is verder ook niet zodanig lang dat [de vof] erop mochten vertrouwen dat [werkneemster] – nadat zij had ontdekt dat de beschikking van 29 oktober 2020 niet was te executeren, omdat deze was gewezen tegen een niet bestaande partij – zich daarbij had neergelegd en [de vof] niet meer zou aanspreken. Onder deze omstandigheden is het beroep van [de vof] op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het beroep op de vervaltermijn wordt daarom verworpen. Dat betekent ook dat grief 2 faalt.
5.11
Daarmee staat ter beoordeling of het aan [werkneemster] gegeven ontslag moet worden beschouwd als een onregelmatig ontslag en/of een ontslag op staande voet, of sprake is van ernstige verwijtbaarheid en welke consequentie daaraan moet worden verbonden.
5.12
Het hof leest het meest vergaande standpunt van [de vof] aldus dat [werkneemster] (in het geheel) niet is ontslagen omdat [vennoot 2] zijn op het beëindigen van de arbeidsovereenkomst gerichte uiting (rov 3.3) in een vlaag van emotie heeft gedaan en onmiddellijk ongedaan heeft gemaakt door de onder 3.3 vermelden handelingen.
Het komt aan op een beoordeling op basis van het bepaalde in de artikelen 3:33 en 3:35 BW. [de vof] stelt dat hij niet heeft bedoeld [werkneemster] op staande voet te ontslaan, dus dat [vennoot 2] uitingen heeft gedaan die niet met zijn wil overeenstemmen. [werkneemster] heeft aangevoerd dat zij uit de tekst van de app van [vennoot 2] (‘Je bent ontslagen’) in het licht van de daaraan voorafgaande aan haar adres gedane verwensingen (‘domme koe’, ‘hersenloos’) niet anders heeft kunnen afleiden dan dat sprake was van een ontslag op staande voet. Daar komt bij dat de wijze waarop is aangegeven dat er geen sprake is van een ontslag op staande voet (het hof begrijpt: de intrekking van de app en de uitnodiging om in gesprek te gaan) niet voldoet aan de eisen van goed werkgeverschap, aldus [werkneemster]. [werkneemster] heeft [de vof] ook niet gesommeerd om het gegeven ontslag in te trekken. Het hof oordeelt dat [werkneemster] op basis van de door haar naar voren gebrachte feiten en omstandigheden de mededeling van [de vof] heeft mogen opvatten als een ontslag op staande voet. [de vof] kan daarom geen beroep doen op het ontbreken van de met haar verklaring overeenstemmende wil. Dat betekent dat [werkneemster] [de vof] mocht houden aan de opzegging (het ontslag op staande voet) van de arbeidsovereenkomst en zij daaraan consequenties mocht verbinden.
5.13
[de vof] heeft niet gesteld en met feiten onderbouwd dat sprake is van een dringende reden. Alleen al daarom staat vast dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven. 5.14 Ter beoordeling staat vervolgens of [werkneemster] aanspraak kan maken op een billijke vergoeding als bedoeld in art. 7:681 lid 1 onder a BW. Zij heeft in eerste aanleg immers geopteerd voor een billijke vergoeding in plaats van voor herstel van het dienstverband. [de vof] voert aan dat hij gelet op de feiten en omstandigheden niet verwijtbaar heeft gehandeld. Dit verweer slaagt niet. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat, als de opzegging vernietigbaar is, zoals hier het geval is, de ernstige verwijtbaarheid van de werkgever daarmee gegeven is, ook als de werknemer niet voor vernietiging kiest maar een billijke vergoeding vraagt. Het ernstig verwijtbaar handelen van [de vof] rechtvaardigt hier de toekenning van een billijke vergoeding aan [werkneemster]. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle), HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878 (Zinzia) en HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (Service Now)) volgt dat het er bij de begroting van de billijke vergoeding, kort gezegd, om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever. De rechter kan daarbij rekening houden met de gevolgen van het ontslag voor zover die zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever van het ontslag te maken verwijt. De Hoge Raad heeft in dat verband een niet-limitatieve lijst van gezichtspunten geformuleerd die van belang kunnen zijn bij de begroting van de billijke vergoeding. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op een niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. De billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter maar kan dienen als middel om de werkgever te wijzen op de noodzaak haar gedrag in eventuele volgende gevallen aan te passen. Dit laatste strookt met het gezichtspunt dat met de billijke vergoeding ook kan worden tegengegaan dat werkgevers er voor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen, omdat dit voordeliger is dan het op juiste wijze beëindigen van de arbeidsovereenkomst of het in stand houden daarvan (vgl. ECLI:NL:HR:2018:878, rov. 3.3.5).
5.14
Het hof dient in het bijzonder een inschatting te maken van de vermoedelijke duur van de arbeidsovereenkomst indien deze niet door toedoen van [de vof] zou zijn geëindigd op 25 juli 2020. Het hof acht niet aannemelijk dat, als [de vof] de daartoe geëigende weg had bewandeld en aan de kantonrechter ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou hebben gevraagd wegens de aan [werkneemster] verweten handeling (het doen van een mededeling aan een werknemer in Amsterdam met als strekking dat er op zaterdag 25 juli 2020 niemand op het hoofdkantoor van [de vof] aanwezig is, gevolgd door een uit de hand gelopen uitwisseling van app-berichten tussen partijen (rov. 3.3)), dit een redelijke grond voor ontbinding zou hebben opgeleverd. De hier geschetste gang van zaken ligt in de risicosfeer van [de vof] en kan niet in een serieus te nemen mate aan [werkneemster] worden verweten. Denkbaar is dat na dit incident de arbeidsrelatie tussen partijen verstoord is geraakt maar dat is, gelet op de houding van [de vof] en de door hem gebezigde taal, dan in overwegende mate aan [de vof] te wijten, zeker tegen de achtergrond van het feit dat [werkneemster] op 1 juli 2020 (na nog maar een maand in dienst te zijn geweest) een zeer aanzienlijke salarisverhoging had ontvangen. Relevant acht het hof verder de (onbestreden) stellingen van [werkneemster] inhoudende dat zij gelet op haar beperkte arbeidsverleden maar een beperkt recht op WW heeft opgebouwd en in de zomer van 2021 een andere baan heeft gevonden. Daar staat tegenover het betoog van [de vof] dat de arbeidsovereenkomst gelet op de explosieve situatie tussen partijen niet langer dan elf dagen zou hebben voortgeduurd. Het hof is van oordeel dat, als dit al juist is, ([de vof] heeft niet toegelicht hoe de arbeidsovereenkomst na elf dagen rechtsgeldig tot een einde zou zijn gekomen, hetgeen wel van hem zou mogen worden verwacht), niet valt in te zien dat dit dan aan [werkneemster] kan worden verweten. Zij heeft in de opgewonden discussie tussen partijen het standpunt ingenomen dat zij niet van de handelwijze van [de vof] gediend is zonder zich op vergelijkbare wijze als [de vof] van forse taal te bedienen. [de vof] heeft weliswaar aangevoerd dat [werkneemster] zich qua gebruikte bewoordingen evenmin onbetuigd heeft gelaten, maar in haar appjes is dat naar het oordeel van het hof niet te lezen.
Dat alles in overweging nemende, acht het hof het aannemelijk dat, zonder de gewraakte gebeurtenissen op 25 juli 2020, [werkneemster] haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou hebben uitgediend. Dat is, mede gelet op de andere hiervoor genoemde factoren, aanleiding om een billijke vergoeding ter hoogte van elf maandsalarissen toe te kennen, waarop een vergoeding wegens onregelmatig ontslag in mindering strekt. Dit betekent dat de grieven falen: er is terecht een totale vergoeding van elf maandsalarissen toegekend. Daaruit volgt (ook) dat partijen geen belang hebben bij een nader oordeel over (de hoogte van een vergoeding wegens) onregelmatige opzegging.
5.15
Voor wat betreft de grieven leidt dit tot het volgende. De grieven 2, 5 en 6 falen. Bij grief 3 heeft [de vof] geen belang nu uit het voorgaande volgt dat aan [werkneemster] bij wijze van billijke vergoeding al elf maandsalarissen worden toegekend.
Met [de vof] is het hof van oordeel dat, nu [werkneemster] in het ontslag berust en aan haar vergoedingen worden toegekend, de toegewezen verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet geen stand houdt, niet in stand kan blijven. [werkneemster] heeft immers gekozen voor een billijke vergoeding, niet voor vernietiging van de opzegging (art. 7:681 BW). De opzegging houdt dus wel stand. In zoverre slaagt grief 4 en zal de bestreden beschikking worden vernietigd.
Slot
5.16
Aan bewijslevering komt het hof niet toe aangezien geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden.
De bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover voor recht is verklaard dat het ontslag op staande voet geen stand houdt (rov. 6.1).
Voor het overige zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd. Bij deze stand van zaken zal [de vof] als de in hoger beroep in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de beschikking van de kantonrechter Den Haag van 12 maart 2021, voor zover het betreft het onder 6.1 toegewezen verzoek en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst af de verzochte verklaring voor recht;
- bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter Den Haag van 12 maart 2021 voor het overige;
- veroordeelt [de vof] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [werkneemster] begroot op € 338,- aan verschotten en € 2.884,- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.T. Nijhuis, M.J. van der Ven en H.J. van Kooten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2022 in aanwezigheid van de griffier.