ECLI:NL:GHDHA:2022:1248

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.287.502/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen bij interlandelijke adoptie uit Sri Lanka; aansprakelijkheid van de Staat en bemiddelingsorganisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden en de Stichting Kind en Toekomst in verband met de adoptie van [appellante] uit Sri Lanka. [appellante], geboren in 1992, werd kort na haar geboorte geadopteerd door Nederlandse ouders. Na media-aandacht voor misstanden bij adopties uit Sri Lanka, heeft zij de Staat en de Stichting aansprakelijk gesteld voor onrechtmatig handelen, omdat zij in onzekerheid verkeert over haar afkomst en de omstandigheden van haar adoptie. De rechtbank had eerder het beroep op verjaring van de Staat en de Stichting gehonoreerd en de vorderingen afgewezen. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat het beroep op verjaring door de Stichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gezien de fundamentele rechten van [appellante] en de omstandigheden van haar adoptie. Het hof heeft vastgesteld dat zowel de Staat als de Stichting onrechtmatig hebben gehandeld door onvoldoende zorg te dragen voor de belangen van [appellante] en de adoptieprocedure niet zorgvuldig te volgen. Het hof heeft de vorderingen van [appellante] toegewezen, inclusief een verklaring voor recht dat de Staat en de Stichting onrechtmatig hebben gehandeld, en heeft hen hoofdelijk veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid en transparantie in adoptieprocedures, vooral in het licht van de kwetsbaarheid van de betrokken kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.287.502/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/568132 HA ZA 19-149
Publicatienummer vonnis : ECLI:NL:RBDHA:2020:8735
Arrest van 12 juli 2022
in de zaak van
[appellante],
wonend in Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. L.M. Komp te Amsterdam,
tegen

1.DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend in Den Haag,
verweerder,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.M. van Asperen te Den Haag,

2.DE STICHTING KIND EN TOEKOMST,

gevestigd in Brummen,
verweerster,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. F.J. Laagland.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellante] is in 1992 in Sri Lanka geboren en kort daarna door haar Nederlandse adoptieouders geadopteerd. Zij is niet in staat gebleken om aan de hand van haar adoptiepapieren haar biologische ouders te vinden. Na televisie-uitzendingen in 2017 van Zembla over misstanden bij adoptie uit Sri Lanka heeft zij de Staat en de Stichting aansprakelijk gesteld. [appellante] stelt dat haar adoptie onzorgvuldig tot stand is gekomen, waardoor zij in onzekerheid verkeert over haar afkomst en de omstandigheden waaronder zij is afgestaan. Volgens haar is dit een schending van haar fundamentele rechten en hebben de Staat en de Stichting onrechtmatig gehandeld door de rol die zij bij de totstandkoming van de adoptie hebben gespeeld. Zij wil onder meer een verklaring voor recht dat de Staat en de Stichting onrechtmatig hebben gehandeld en een veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
1.2
De rechtbank heeft het beroep van de Staat en de Stichting op verjaring gehonoreerd en de vorderingen afgewezen. De Staat heeft het verjaringsverweer in hoger beroep laten vallen. Het hof komt in dit arrest tot de conclusie dat het beroep van de Stichting op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof is verder van oordeel dat de Staat en de Stichting inderdaad onrechtmatig hebben gehandeld en dat de mogelijkheid van schade als gevolg daarvan voldoende aannemelijk is. In een schadestaatprocedure zal moeten worden vastgesteld of [appellante] daadwerkelijk een schadevergoeding toekomt en zo ja, tot welk bedrag.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag;
  • de tussen partijen gewezen vonnissen van 24 juli 2019 en 9 september 2020;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 18 november 2020 (Staat) respectievelijk 19 november 2020 (de Stichting) van [appellante] ;
  • de memorie van grieven van [appellante] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Stichting, met bijlagen;
  • de nadere stukken die [appellante] en de Stichting nog voor na te noemen zitting hebben overgelegd (bijlagen 89 en 90 van [appellante] en bijlage 16 van de Stichting).
2.2
Op 24 maart 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak tijdens de zitting toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de zitting is proces-verbaal gemaakt. Dat proces-verbaal en de reactie van partijen daarop bevinden zich bij de stukken.

3.Feitelijke achtergrond

Tussen partijen staat onder meer het volgende vast.
Inleiding
3.1
[appellante] is in 1992 in Sri Lanka geadopteerd door de heer [adoptievader] en mevrouw [adoptiemoeder] , die destijds met elkaar getrouwd waren (hierna de adoptievader, de adoptiemoeder, en gezamenlijk de adoptieouders). In 1995 heeft de adoptie in Nederland plaatsgevonden.
3.2
De Staat heeft op grond van wet- en regelgeving taken en bevoegdheden op het gebied van de adoptie van minderjarigen uit het buitenland, het verstrekken van machtigingen tot voorlopig verblijf (visa) om deze minderjarigen naar Nederland te doen overbrengen en het verlenen van vergunningen tot verblijf van deze minderjarigen in Nederland.
3.3
De Stichting is een Nederlandse organisatie voor de bemiddeling bij interlandelijke adoptie. Zij is op 28 januari 1980 opgericht en sindsdien actief bij adopties van kinderen uit Sri Lanka . Het doel van de Stichting is blijkens haar statuten onder meer het bieden van directe hulp aan kinderen door middel van interlandelijke adoptie. De Stichting heeft op 3 augustus 1989 een vergunning aangevraagd zoals bedoeld in artikel 15 van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (hierna: Wobp) [1] . Deze vergunning is verleend. Het Ministerie van Justitie heeft in (vermoedelijk) 1989 en op 25 oktober 1991 inspectiebezoeken afgelegd bij de Stichting.
De aanloop tot en het verloop van de adoptie van [appellante] in Sri Lanka
3.4
In 1990 hebben de adoptieouders een jongen uit Sri Lanka geadopteerd (hierna ook: de broer van [appellante] ). Daarbij hebben zij gebruik gemaakt van de diensten van de Stichting als bemiddelingsorganisatie.
3.5
De adoptieouders hebben besloten om nog een kind te adopteren en hebben opnieuw de Stichting benaderd om te bemiddelen.
3.6
Zij hebben een aanvraag ter verkrijging van toestemming voor opneming van een buitenlands pleegkind in hun gezin bij het Ministerie van Justitie ingediend. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) heeft een gezinsonderzoek bij hen uitgevoerd en begin 1991 een positief rapport uitgebracht. Hierna heeft de staatssecretaris van Justitie in mei 1991 beginseltoestemming verleend aan de adoptieouders ten behoeve van het opnemen van een tweede buitenlands pleegkind.
3.7
De adoptieouders hebben na ontvangst van deze beginseltoestemming een intakegesprek gehad met de directeur van de Stichting (hierna: de directeur). Op 23 december 1991 heeft de Stichting de adoptieouders een voorstel gedaan voor een meisje uit Sri Lanka , genaamd [meisje A] . Dit meisje was [geboortemaand en jaar] geboren.
3.8
Op 29 december 1991 zijn de adoptieouders van [appellante] naar Sri Lanka gereisd met het oog op de adoptie van dit meisje.
3.9
De reis en het verblijf in een hotel van de adoptieouders zijn door de Stichting georganiseerd met behulp van lokale contactpersonen van de Stichting, [contactpersoon 1] en [contactpersoon 2] geheten. De dagelijkse begeleiding van de adoptieouders werd gedaan door een mannelijke compagnon van [contactpersoon 1] , genaamd [partner contactpersoon 1] .
3.1
De adoptieouders hebben in Sri Lanka vanaf 20 januari 1992 het meisje [meisje A] gedurende enkele dagen verzorgd. Vervolgens is dit meisje door haar opa teruggetrokken uit de adoptieprocedure. De adoptiemoeder heeft hierna de directeur van de Stichting gebeld. De directeur stelde haar gerust en zei dat zij contact zou opnemen met [contactpersoon 1] .
3.11
[appellante] is volgens haar geboorteakte geboren op [geboortedatum 1] in het Colombo South General Hospital te Kalubowila, Sri Lanka . De geboorteakte vermeldt als haar (biologische) moeder [biologische moeder] , geboren op [geboortedatum 2] in [plaats] . Op de geboorteakte van [appellante] staan geen vadergegevens vermeld.
3.12
Enkele dagen na haar geboorte is [appellante] aan de ouders aangeboden ter adoptie. Hun Sri Lankaanse advocaat heeft het adoptieverzoek ingediend bij de Sri Lankaanse rechtbank. In afwachting van de uitspraak hebben de adoptiefouders [appellante] in het hotel verzorgd.
3.13
De ouders hebben in Sri Lanka een gesprek gehad bij de Sri Lankaanse Kinderbescherming (Probation).
3.14
Een op 4 maart 1992 gedateerde en ondertekende afstandsverklaring volgens Sri Lankaans format (
“Consent to an Adoption Order in respect of child”) vermeldt onder meer dat [biologische moeder] als (biologische) moeder afstand doet van haar kind, genaamd [voornaam appellante] , ten behoeve van de adoptieouders.
3.15
Op 4 maart 1992 heeft een Sri Lankaanse rechtbank de adoptie van [appellante] naar Sri Lankaans recht uitgesproken, na een zitting op dezelfde dag. Dit was de tweede zitting in de adoptiezaak van [appellante] . Een zitting op een eerdere datum is aangehouden wegens het ontbreken van een door de rechter aanvaarde tolk. De tolk die bij de tweede zitting aanwezig was, is door de rechter wel aanvaard. De rechter heeft de adoptieouders tijdens de tweede zitting een aantal vragen gesteld en ter zitting is de afstandsverklaring ondertekend door een vrouw die ook bij de eerste zitting aanwezig was en die zich volgens de adoptieouders voorstelde als de biologische moeder van [appellante] .
3.16
De Sri Lankaanse autoriteiten hebben op 4 maart 1992 aan [appellante] een Sri Lankaans paspoort afgegeven, geldig tot 3 maart 1997.
3.17
Op 5 maart 1992 heeft een medewerker van de Nederlandse ambassade in Sri Lanka een visum afgegeven ten behoeve van [appellante] . Dezelfde dag zijn de adoptieouders samen met [appellante] uit Sri Lanka vertrokken en naar Nederland gevlogen.
Gang van zaken in Nederland tot en met de adoptie naar Nederlands recht
3.18
Binnen enkele dagen na aankomst in Nederland heeft de adoptievader aangifte gedaan van [appellante] en haar doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie. Ook hebben de adoptieouders een verblijfsvergunning voor [appellante] aangevraagd, die op 9 maart 1992 is verleend en daarna een aantal keer is verlengd.
3.19
De adoptieouders hebben kort na aankomst in Nederland een (ongedateerd) statusrapport over [appellante] van de Stichting ontvangen, waarin de situatie van de biologische moeder van [appellante] is omschreven. Het statusrapport is handgeschreven en geparafeerd door de directeur van de Stichting. Het vermeldt dat de biologische moeder Singalese is en dat sprake is van een eerste zwangerschap, met een normale bevalling. De conditie van het kind bij opname is volgens het rapport goed. Over de situatie van de moeder vóór afstand van het kind en de reden van afstand is in het rapport het volgende vermeld:
“Moeder’s ouders zijn nog in leven. Ze heeft drie oudere broers en een oudere zus, allen getrouwd. Moeder woonde nog thuis. Ze werkte op een rubberplantage en leerde daar een jongen kennen. Haar ouders stonden toe in deze verhouding. Na enkele maanden bleek ze zwanger en de jongen vertelde haar dat ze als gezin niet genoeg geld hadden. Hij ging erop uit om een beter betaalde baan te vinden maar keerde nooit weer terug. Moeder besloot het kindje na de bevalling ter adoptie af te staan.”
3.2
De kantonrechter te Almelo heeft de adoptieouders op hun verzoek bij beschikking van 5 januari 1994 tot voogd en toeziend voogdes over [appellante] benoemd.
3.21
Op 6 december 1994 hebben de ouders een verzoek tot adoptie van [appellante] naar Nederlands recht bij de (toenmalige) rechtbank Almelo ingediend. Daarbij zijn onder meer een uittreksel uit het geboorteregister en een Engelstalige vertaling daarvan, de in 3.14 genoemde afstandsverklaring en het in 3.15 genoemde Sri Lankaanse adoptievonnis overgelegd. De Raad heeft in het kader van het adoptieverzoek afgezien van een rapportage omdat zij die niet noodzakelijk achtte en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft, nadat de ouders door de rechtbank waren gehoord, bij vonnis van 26 januari 1995 de adoptie van [appellante] naar Nederlands recht uitgesproken. De rechtbank Almelo heeft onder meer overwogen dat de wettelijk voorgeschreven bewijsstukken bij het verzoekschrift zijn overgelegd, dat uit de overgelegde stukken en het gehouden onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat aan alle voorwaarden voor adoptie is voldaan en dat de adoptie zowel uit het oogpunt van verbreking van de banden met de ouders als uit dat van bevestiging van de banden met de verzoekers in het kennelijk belang van het kind is.
De zoektocht van [appellante] naar haar biologische familie
3.22
[appellante] is opgegroeid in Nederland. In 2009 heeft zij met haar adoptievader en broer een rondreis gemaakt in Sri Lanka om haar land van herkomst te leren kennen. Dit heeft bij [appellante] het idee doen ontstaan om naar haar biologische ouders te zoeken. Zij is – naar het hof begrijpt ergens tussen 2010 en 2012 – in contact gekomen met [A] , die adoptiekinderen in Sri Lanka tegen betaling helpt hun biologische familie te zoeken. Hij heeft de biologische familie van [appellante] niet kunnen traceren.
3.23
In 2012 heeft [appellante] contact gezocht met de Nederlandse Federatie van Instellingen voor de Ongehuwde Moeder en haar kind (hierna: de Fiom), een Nederlandse organisatie die zich (nu) onder meer bezighoudt met afstammingsvragen en in het kader daarvan mensen helpt bij hun zoektocht naar biologische familie. Eind 2013 heeft [appellante] een tussentijds verslag over de zoektocht van de Fiom ontvangen. Daarin wordt vermeld dat de zoektocht moeilijk verloopt omdat een exact adres van de biologische moeder ontbreekt en er weinig aanknopingspunten zijn.
3.24
In januari 2015 is [appellante] naar Sri Lanka afgereisd om vrijwilligerswerk te verrichten. Zij heeft daar toen een Sri Lankaanse man, de heer [B] , leren kennen die bereid was om haar biologische ouders te zoeken op voorwaarde dat [appellante] in Sri Lanka was. [appellante] is in september 2015 opnieuw naar Sri Lanka gereisd om haar zoektocht naar haar biologische familie voort te zetten, onder meer bij het Colombo South General Hospital, in [plaats] en via een oproep in een lokale krant. Deze zoektocht heeft niets opgeleverd. Onder het nummer van de geboorteakte bleek een andere geboorte geregistreerd te zijn en in het ziekenhuis waar [appellante] zou zijn geboren stond geen vrouw met de onder 3.11. en 3.14 vermelde naam als patiënt geregistreerd.
Mediaberichten over illegale adoptie; tijdelijke adoptiestop Sri Lanka ; correspondentie en memoranda; wijziging Sri Lankaanse wetgeving; uitzendingen Zembla
3.25
In de periode 1976-1993 zijn in de Nederlandse media berichten verschenen over illegale adopties van buitenlandse kinderen uit diverse landen. Daarbij is ook aandacht besteed aan misstanden bij adopties uit Sri Lanka , waaronder kinderhandel, en maatregelen daartegen van de Sri Lankaanse overheid. In de media in Sri Lanka is in dezelfde periode bericht over illegale adopties vanuit Sri Lanka naar het buitenland.
3.26
Vanaf juni 1987 is sprake geweest van een periode waarin in Sri Lanka geen aanvragen voor de opneming van kinderen voor interlandelijke adoptie in behandeling werden genomen. Blijkens de parlementaire behandeling van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen [2] hield dit verband met perspublicaties binnen en buiten Sri Lanka over vermeende onregelmatigheden bij adoptiebemiddeling en heeft Sri Lanka voor dit soort activiteiten zijn grenzen tijdelijk gesloten om te onderzoeken of nadere voorzieningen dienden te worden getroffen.
3.27
In een memorandum van het Nederlandse consulaat te Colombo van 17 januari 1990 wordt melding gemaakt van een krantenbericht eind 1989 waarin aandacht wordt gevraagd voor het verschijnsel ‘baby farms’. In het memorandum is onder meer vermeld dat uit dat krantenbericht blijkt dat ook van Sri Lankaanse kant het bestaan van deze ‘farms’ als moreel verwerpelijk wordt gezien maar dat de verleiding groot is gezien de financiële aantrekkelijkheid. Daarbij wordt handig ingespeeld op de wens van velen in de westerse wereld om kinderen te adopteren, aldus het memorandum.
3.28
In een memorandum van het Nederlandse consulaat te Colombo van 26 maart 1991 is vermeld dat er wekelijks in Sri Lanka artikelen verschijnen waarin gewezen wordt op wijzigingen van de Sri Lankaanse wetgeving inzake adoptie. Die artikelen zijn volgens het memorandum
“naar het voorkomt”ingegeven door een mediabericht van een Londense correspondent van een Sri Lankaanse krant, de ‘Daily News’, over levendige babyhandel en met het oog op aanstaande verkiezingen van gemeenteraden en andere lagere overheden. Een belangrijke wijziging is, aldus dit memorandum, dat slechts kinderen uit kindertehuizen van de staat, de ‘State Receiving Homes’, in aanmerking komen voor adoptie.
3.29
In een memorandum van het Nederlandse consulaat te Colombo van 30 augustus 1991 wordt melding gemaakt van de arrestatie van een aantal personen die betrokken zouden zijn bij de adoptie van illegaal geselecteerde baby’s. De mogelijkheid van kinderroof wordt volgens het memorandum niet uitgesloten. Het consulaat informeert of een in Nederland gevestigde organisatie, ‘International Adoption Services’ uit Nijmegen, bekend is bij Buitenlandse Zaken of Justitie en of zij wetenschap hebben van de praktijken van een bepaalde advocate, die ook advocate was van de Nederlandse adoptieorganisatie Flash.
3.3
Laatstgenoemd memorandum is bij brief van 10 september 1991 door het Ministerie van Buitenlandse Zaken doorgeleid naar het Ministerie van Justitie en bij brief van 2 oktober 1991 heeft het Ministerie van Justitie gereageerd. Het Openbaar Ministerie is verzocht een onderzoek in te stellen. Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, mede naar aanleiding van een publicatie in het dagblad Trouw van 6 februari 1991 over illegale adoptie. Het Openbaar Ministerie heeft bij ambtsbericht van 17 januari 1992 , samengevat, geconcludeerd dat niet is gebleken van illegale bemiddeling met winstoogmerk noch van (grootscheepse) kinderhandel. Voorgesteld is om over te gaan tot een voorwaardelijk sepot van de strafzaak tegen twee vrouwen die zich bezig hebben gehouden met bemiddeling bij de plaatsing van adoptiekinderen uit Sri Lanka , waaronder de in het hiervoor genoemde memorandum van 30 augustus 1991 genoemde advocate van Flash. De staatssecretaris van Justitie heeft ingestemd met het voorstel van het Openbaar Ministerie tot voorwaardelijk sepot.
3.31
In Sri Lanka is op 11 maart 1992 een wijziging van de adoptiewetgeving aangenomen, op grond waarvan een vereiste voor adoptie is dat het te adopteren kind afkomstig is uit een weeshuis, kindertehuis of ander instituut dat van overheidswege wordt onderhouden of uit een weeshuis dat voor een periode van ten minste vijf jaar wettelijk is geregistreerd [3] .
3.32
Op 17 mei 2017 heeft het tv-programma Zembla in de reportage
‘Adoptiebedrog’bericht over jongvolwassenen die vanuit Sri Lanka geadopteerd zijn en die onjuiste of vervalste papieren hadden.
3.33
Op 20 september 2017 volgde een tweede reportage van Zembla, waarin onder meer werd bericht over kinderen die door Sri Lankaanse adoptiebemiddelaars waren verkocht ten behoeve van adoptie door buitenlanders.
3.34
Op 28 maart 2018 heeft Zembla een derde reportage gewijd aan misstanden bij adopties vanuit Sri Lanka . [appellante] heeft aan deze reportage meegewerkt.
Aansprakelijkstelling van de Staat en de Stichting
3.35
[appellante] heeft de Staat en de Stichting bij brieven van haar advocaat van 6 maart 2018 aansprakelijk gesteld voor onrechtmatig handelen bij haar adoptie. Bij brieven van haar advocaat van 12 april 2018 heeft zij de grondslag van de aansprakelijkstelling nader verwoord.
3.36
In een brief van 31 mei 2018 aan de advocaat van [appellante] heeft de Staat aansprakelijkheid van de hand gewezen. De Stichting heeft niet op de aansprakelijkstelling gereageerd.
De VN-verklaring
3.37
Toen [appellante] in Sri Lanka ( 4 maart 1992 ) respectievelijk in Nederland (26 januari 1995) werd geadopteerd, waren er geen verdragen die haar adoptie regelden en waarbij Nederland en/of Sri Lanka partij was/waren. [appellante] is in Sri Lanka geadopteerd naar Sri Lankaans recht en in Nederland naar Nederlands recht.
3.38
Wel hebben de Verenigde Naties een aantal jaren voor de adoptie van [appellante] in Sri Lanka , op 3 december 1986, een resolutie aangenomen, namelijk de Verklaring inzake de juridische en sociale beginselen betreffende de bescherming en het welzijn van kinderen, in het bijzonder met betrekking tot plaatsing in een pleeggezin en adoptie, nationaal en internationaal (hierna: de VN-Verklaring) [4] .
3.39
De VN-Verklaring is ingegeven door de grote aantallen kinderen die verlaten of weeskind worden als gevolg van geweld, interne verstoringen, gewapende conflicten, natuurrampen, economische crises of sociale problemen. Uitgangspunt van de VN-Verklaring is dat een kind,
“wherever possible”, opgroeit onder de verzorging en verantwoordelijkheid van zijn eigen (biologische) ouders. Als die zorg niet beschikbaar of toereikend is, moet volgens de VN-Verklaring eerst worden gekeken of andere familie voor het kind kan zorgen en anders een substituut-familie, zoals een pleeggezin of adoptiefamilie. In de laatste plaats kan, als dat noodzakelijk is, plaatsing in een daarvoor geschikt instituut worden overwogen (artikel 4). Volgens de VN-Verklaring moet het belang van het kind, in het bijzonder zijn behoefte aan affectie en veiligheid,
“the paramount consideration”zijn (artikel 5). Het primaire doel van adoptie is volgens de VN-Verklaring om een kind een
“permanent family”te verschaffen (artikel 13). Interlandelijke adoptie kan worden overwogen wanneer een kind niet kan worden opgenomen in een pleeggezin of worden geadopteerd in zijn land van herkomst, als een alternatieve manier om het kind een gezin te bieden (artikel 17). In de VN-verklaring zijn ook beginselen opgenomen die zich richten op de verantwoordelijkheden van overheden in het geval van interlandelijke adoptie, waarbij mede aanbevelingen worden gedaan die betrekking hebben op de eisen die aan bemiddelaars moeten worden gesteld (artikelen 18-24).
De (achtergrond en voorgeschiedenis van) Nederlandse wet- en regelgeving tijdens de adoptie van [appellante]
3.4
De adoptie is in het Nederlandse recht geïntroduceerd als een maatregel van kinderbescherming die genomen wordt in het belang van het kind dat bescherming nodig heeft, en niet als een instelling in het belang van de adoptanten. De mogelijkheid van adoptie is in 1956 wettelijk ingevoerd en sinds 1 januari 1970 geregeld in de artikelen 1:227-1:229 van het Burgerlijk wetboek (BW) [5] .
3.41
De eerste jaren na 1956 werd de adoptiewet vooral benut om in bestaande pleegsituaties zekerheid te scheppen. Tot in het midden van de zestiger jaren betrof de adoptie in de meeste gevallen een Nederlands pleegkind en Nederlandse (adoptie)pleegouders. Na 1965 richtten adoptieouders zich voor het vinden van een pleegkind in steeds meer gevallen op het buitenland, vanaf 1967 meer in het bijzonder op niet-Europese landen. In de jaren zeventig ging het aantal buitenlandse pleegkinderen dat jaarlijks werd geadopteerd het aantal Nederlandse kinderen overtreffen. Een en ander is beschreven in de nota
“Praktische gang van zaken rond adoptie en adoptievoorbereiding” [6] (hierna ook: de Adoptienota).
3.42
In deze Adoptienota wordt ook ingegaan op de problemen die de toenemende belangstelling voor buitenlandse pleegkinderen met zich bracht en wordt de daaruit voortvloeiende behoefte aan ordenende maatregelen genoemd. Die behoefte heeft geleid tot een procedure tot verkrijging van een beginseltoestemming die voorafgaand aan de opneming van een buitenlands pleegkind moest worden gevolgd. Deze procedure tot verkrijging van beginseltoestemming was tot de inwerkingtreding van de Wobp op 15 juli 1989 vastgelegd in het toenmalige vreemdelingenbeleid. In dit vreemdelingenbeleid waren ook de vereisten voor toelating van een buitenlands pleegkind bepaald [7] .
3.43
Er is in 1982 op voordracht van de minister en staatssecretaris van Justitie een wetsontwerp partiële wettelijke voorziening ter zake van opneming van buitenlandse pleegkinderen aanhangig gemaakt. In adviezen uit 1982 en 1983 heeft de toenmalige Raad voor het Jeugdbeleid, een adviesorgaan van de Nederlandse overheid, naar aanleiding hiervan twijfel geuit over de gang van zaken bij een deel van de interlandelijke adopties en gewezen op mogelijkheden van controle en eisen aan bemiddelingsbureaus. Het advies uit 1982 [8] vermeldt onder meer:
“Het grootste probleem bij de interlandelijke adoptie is dat in verschillende landen van herkomst van een dergelijke afweging nauwelijks sprake is, dat te gemakkelijk aangenomen wordt, dat de ouders of de alleenstaande moeder van het kind niet zullen kunnen verzorgen en dat vele nederlandse echtparen en verschillende partikuliere bemiddelaars of bemiddelende instanties dit ook maar al te gemakkelijk akseepteren en niet of nauwelijks navragen of er wel echt afstand van dit kind is gedaan. Deze onzorgvuldige bemiddeling vanuit Nederland strekt zich zelfs al uit naar andere europese landen. Dit leidt ertoe, dat er in verschillende landen van herkomst afstandsverklaringen afgegeven worden waarvan de herkomst en het waarheidsgehalte dubieus is en dat nederlanders, dit al of niet wetende of vermoedende, hier gebruik van maken. Door de bemiddeling in Nederland niet aan banden te leggen, laat staan de betrouwbaarheid van buitenlandse bemiddelende instanties of personen te laten onderzoeken heeft de overheid deze praktijken in de hand gewerkt en ook in andere europese landen reeds een ongunstig beeld opgeroepen van ons adoptiebeleid. De voorgestelde noodwet waarin alleen het niet in bezit hebben van een nederlandse beginseltoestemming strafbaar wordt gesteld is geen antwoord op de werkelijke problemen.”
3.44
In een brief van 31 maart 1987 heeft de Raad voor de Kinderbescherming te Zutphen aan de vaste commissie voor Justitie onder meer geschreven:
“In de loop der jaren zijn medewerkers van de Raad Zutphen bij het doen van dergelijke onderzoeken en bij de vervolgcontacten met pleegouders met enige regelmaat geconfronteerd met berichten, die ernstige vragen opriepen naar de betrouwbaarheid van de situatie waarin de moeder afstand deed van haar kind, van de bemiddeling en de matching. Bemiddeling en matching zijn naar het oordeel van de Raad Zutphen niet alleen en vooral een verantwoordelijkheid van het land van herkomst en de bemiddelende organisaties, maar evenzeer een verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid. Door het doen van pleegouderonderzoeken voelen veel medewerkers zich toenemend betrokken bij en medeverantwoordelijk voor het in stand houden van bedenkelijke situaties. Er is sprake van een discrepantie tussen enerzijds de noodzakelijke zorg, die de Raad besteedt aan het onderzoek en advies betreffende de door het departement te verlenen beginseltoestemming en anderzijds het ontbreken van kwaliteitsgaranties en controle daarna op bemiddeling en matching. Verdachte afstandssituaties, twijfelachtige bemiddeling en ondoordachte matching zijn zaken, waar het belang van het buitenlandse pleegkind allerminst mee gediend is. Naar aanleiding van recente berichten over zorgwekkende situaties rond afstand en bemiddeling op Sri Lanka en de daarover door pleegouders aan de Raad Zutphen voorgelegde bevindingen, heeft de Raad Zutphen het departement om een onderzoek naar de juistheid van die berichten gevraagd.”
3.45
De vaste commissie voor Justitie heeft bij brief van 14 mei 1987 bij de staatssecretaris van Justitie geïnformeerd naar de stand van zaken van de wettelijke regeling inzake de opneming van een buitenlands pleegkind. De staatssecretaris van Justitie heeft bij brief van 30 juli 1987 bericht dat een wetsvoorstel inzake de opneming van buitenlandse pleegkinderen is ingediend, dat onder meer voorziet in een vergunningstelsel voor bemiddelende instanties.
3.46
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wobp [9] is over de landen van herkomst en hun opvattingen over interlandelijke adoptie het volgende opgemerkt:
“Naar aanleiding van de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie met betrekking tot de landen van herkomst en de houding van deze landen ten aanzien van het adopteren van «hun» kinderen, kan ik mededelen dat de belangrijkste toeleverende landen zijn: Sri Lanka (tot 1 juni 1987), India, Colombia en Korea. In het algemeen kan worden gesteld dat de landen waar de meeste kinderen vandaan komen, ten aanzien van interlandelijke adoptie dezelfde opvattingen huldigen als Nederland. Die opvattingen stemmen overeen met de VN-verklaring van 3 december 1986 (…).”
3.47
Over de criteria die worden gehanteerd ter vaststelling van de deugdelijkheid van de afstandsverklaring en de controle daarvan is het volgende opgemerkt [10] :
“Er is uiteraard zorgvuldige overweging nodig voordat tot afstand wordt overgegaan. ledere ouder moet de gelegenheid hebben zich volledig te realiseren wat de gevolgen zijn van het doen van afstand. Door middel van bescheiden moet worden aangetoond dat afstand is gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen aanvaardbare wijze. Dit houdt in dat in ieder geval een door de natuurlijke ouder(s) ondertekend stuk aanwezig moet zijn. Een aanvaardbare wijze van afstand mag ook worden aangenomen in geval van adoptie door de adoptiefouders in het land van herkomst bij rechterlijke uitspraak. In dat geval zal de afstandsverklaring door de natuurlijke ouder(s) doorgaans worden afgelegd tegenover de rechter. In aanmerking moet worden genomen dat de regelgeving inzake adoptie van land tot land verschilt. In samenhang met de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf wordt door de ambassade ter plaatse geverifieerd of op aanvaardbare wijze afstand is gedaan. Bij die verificatie geldt als uitgangspunt dat wanneer de afstandsverklaring in de in het buitenland gevolgde procedure reeds is overgelegd en in orde is bevonden, een diepgaande controle niet meer noodzakelijk is. In de praktijk is bij deze wijze van toetsen nimmer gebleken van de ondeugdelijkheid van afstandsverklaringen.”
3.48
Zoals hiervoor al opgemerkt, is de Wobp met ingang van 15 juli 1989 in werking getreden. Bij de totstandkoming van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen zijn blijkens de parlementaire stukken de beginselen en uitgangspunten zoals verwoord in de VN-Verklaring mede in aanmerking genomen. Het tot dan toe gevolgde beleid inzake de verlening van beginseltoestemming is toen bij wet vastgelegd, de vereisten zijn in overeenstemming gebracht met de praktijk en de te doorlopen procedure is gemoderniseerd en met een aantal wettelijke waarborgen omkleed. Ook is in de Wobp de bemiddeling ter zake de opneming van een buitenlands pleegkind gereguleerd door middel van een vergunningstelsel. Ten slotte is voorzien in verschillende vormen van controle en toezicht, onder meer wat betreft de binnenkomst in Nederland van een buitenlands pleegkind en de activiteiten van vergunninghouders.
3.49
In het Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen [11] (hierna: het Besluit) zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot (i) de rechtspersoon die algemene voorlichting moet geven aan de aspirant pleegouders (het Bureau voorlichting interlandelijke adoptie), alsmede de organisatie en bekostiging van zijn werkzaamheden en de inhoud van de te verstrekken voorlichting, (ii) de organisatie, de toerusting en de taak van vergunninghouders en (iii) wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit kinderbescherming in verband met de adviestaak van het (toenmalige) College van Advies voor de kinderbescherming.
3.5
In 1995 (ten tijde van de adoptie van [appellante] in Nederland) kon het verzoek tot adoptie in Nederland op grond van het toenmalige artikel 1:227 BW alleen worden toegewezen:
“indien de adoptie zowel uit het oogpunt van verbreking van de banden met de ouders als dat van bevestiging van de banden met de adoptanten, (…) in het kennelijk belang van het kind is en aan de voorwaarden, door het volgende artikel gesteld, is voldaan.”Onder meer gold (in beginsel) de voorwaarde dat geen van de ouders (waarmee bedoeld werd: ouders die in familierechtelijke betrekking tot het kind stonden) het verzoek weerspreekt. Ook gold de voorwaarde dat het kind meer dan drie jaren feitelijk door de adoptanten is verzorgd en opgevoed en één van beiden de voogd van het kind is.
De motie van 26 november 2020 [12]
3.51
Naar aanleiding van het vonnis dat de rechtbank in deze zaak op 9 september 2020 heeft gewezen hebben twee Tweede Kamerleden een motie ingediend tot het afschaffen dan wel fors verlengen van de verjaringstermijn bij adoptiezaken. De motie vermeldt onder meer:
“[O]verwegende dat de geadopteerde er vaak pas op latere leeftijd achter komt wat er gebeurd is, en het belang van de geadopteerde bij waarheidsvindingen en gerechtigheid zwaarder zou moeten wegen dan het belang van instellingen die verwijtbaar tekortgeschoten zijn dat zij dit soort zaken jaren later niet meer tegengeworpen kunnen krijgen;”
De motie is met 117 stemmen vóór en 32 stemmen tegen aangenomen.
Rapport COIA 8 februari 2021 en reactie Staat: expertisecentrum, excuses en niet langer een beroep op verjaring
3.52
In 2019 heeft de Staat een onderzoekscommissie samengesteld: de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het Verleden (hierna: COIA). De COIA kreeg de taak om onderzoek te doen naar:
- de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998;
- het bestaan van mogelijke misstanden met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998 waarbij in ieder geval als startpunt de landen Bangladesh, Brazilië, Colombia, Indonesië en Sri Lanka worden onderzocht;
- de bekendheid bij de Nederlandse overheid met voornoemde mogelijke misstanden;
- de betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij voornoemde mogelijke misstanden;
- de bekendheid en betrokkenheid bij Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren met voornoemde mogelijke misstanden;
- de mate waarin de mogelijke betrokkenheid van de Nederlandse overheid en de Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren incidenteel of structureel van aard was;
- de wijze waarop de Nederlandse overheid op signalen van voornoemde mogelijke misstanden heeft gereageerd; en
- of de wijze van reageren adequaat/toereikend is geweest, in het licht van de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998.
3.53
De COIA heeft op 8 februari 2021 een rapport uitgebracht. [13] De COIA concludeert in dat rapport dat er in Sri Lanka sprake was van ernstige structurele misstanden en dat zowel de Staat als de Stichting daarvan op de hoogte was. Op advies van de COIA heeft de Staat excuses aangeboden aan geadopteerden voor de rol van de Staat bij deze misstanden en toegezegd een expertisecentrum te zullen oprichten ter ondersteuning van geadopteerden bij juridische vraagstukken en afstammingsonderzoek.
3.54
De Staat heeft besloten om zich in procedures als deze niet langer op verjaring te beroepen [14] .

4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank

4.1
[appellante] heeft de Staat en de Stichting gedagvaard en (na wijziging eis) samengevat het volgende – voor zover in hoger beroep nog relevant [15] – gevorderd:
I. een verklaring voor recht dat de Staat en de Stichting ieder afzonderlijk dan wel gezamenlijk onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld;
II. de veroordeling van de Staat en de Stichting, hoofdelijk dan wel ieder afzonderlijk, tot vergoeding van de geleden schade, en verwijzing naar de schadestaatprocedure;
III. de veroordeling van de Stichting om alsnog alle informatie aan [appellante] te verstrekken die haar bekend is over de werkwijze van de Sri Lankaanse bemiddelaars [contactpersoon 1] en [contactpersoon 2] met wie zij samenwerkte bij de adoptie van [appellante] , met name informatie over de gebieden waarin zij kinderen ten behoeve van adoptie hebben gehaald alsook gegevens over de biologische families voor zover beschikbaar;
IV. de hoofdelijke veroordeling van de Stichting en de Staat in de proceskosten, althans compensatie van de proceskosten.
4.2
Volgens [appellante] hebben de Staat en de Stichting haar fundamentele rechten op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geschonden, namelijk haar recht op eerbiediging van haar privé-, familie- en gezinsleven, haar recht om haar eigen identiteit en afstamming te (kunnen) kennen, en haar algehele persoonlijkheidsrecht en waardigheid als mens. Ook is volgens haar sprake van een schending van de Wobp en van het ongeschreven recht. [appellante] heeft primair aangevoerd dat de Staat en de Stichting onrechtmatig hebben gehandeld door het tot stand brengen van haar adoptie, terwijl zij wisten dat adopties vanuit Sri Lanka in strijd waren met de aan interlandelijke adopties te stellen voorwaarden. Subsidiair heeft [appellante] gesteld dat de Staat en de Stichting onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij geen of onvoldoende maatregelen hebben getroffen om te voorkomen dat een ander inbreuk zou maken op haar fundamentele rechten.
4.3
Specifiek ten aanzien van de Staat heeft [appellante] onder meer het volgende aangevoerd. De Staat was er al jaren van op de hoogte dat in Sri Lanka sprake was van omstandigheden waarin niet was veiliggesteld dat adopties in het belang van het kind waren. Adopties uit Sri Lanka waren structureel in strijd met de daaraan te stellen eisen zodat er in beginsel in geen enkel geval op vertrouwd mocht worden dat adoptie uit Sri Lanka in het belang van het kind plaatsvond.
- De Staat heeft niettemin alle waarschuwingssignalen genegeerd en is adopties uit Sri Lanka blijven faciliteren, waaronder de adoptie van [appellante] , onder meer door het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf. Hij heeft aldus gehandeld op een wijze die onrechtmatige adopties uit Sri Lanka juist bevorderde.
- Bovendien heeft de Staat onvoldoende toezicht gehouden op het handelen van bemiddelingsorganisaties. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de Stichting in strijd heeft gehandeld met haar kernverplichtingen op grond van de Wobp, namelijk om alleen bij opnemingen te bemiddelen als vast stond dat die in het belang van het kind waren. Dit wist de Staat en toch heeft de Stichting haar vergunning om te bemiddelen behouden. De inspectiebezoeken geven geen blijk van zorgvuldig en behoorlijk uitgeoefend toezicht.
- De Staat heeft niets ondernomen om zich ervan te verzekeren dat de informatie in de papieren van [appellante] juist was, opdat zij haar afstamming zou kunnen kennen.
4.4
Specifiek ten aanzien van de Stichting heeft [appellante] onder meer het volgende aangevoerd. Ook de Stichting wist dan wel behoorde te weten dat Sri Lankaanse adoptiebemiddelaars in het algemeen, en ook in het geval van [appellante] , handelden op een wijze waarbij het belang van het kind niet was veiliggesteld.
- De Stichting heeft vele waarschuwingssignalen gehad en genegeerd. Zij heeft zelfstandig en actief een bijdrage geleverd aan het in stand houden van het bestaande systeem waarbij in Sri Lanka op commerciële wijze adopties werden uitgevoerd en geen deugdelijke maatregelen waren getroffen om het belang van het kind te waarborgen. Zij heeft adoptieouders ontmoedigd om kritisch naar de gang van zaken in Sri Lanka te kijken en heeft getracht het systeem in Sri Lanka in stand te houden. Zij heeft er in het geval van [appellante] ook op aangestuurd dat er op korte termijn een vervangend kindje zou komen voor de adoptieouders van [appellante] , nadat het meisje waarvoor de adoptieouders waren afgereisd was teruggetrokken.
- De Stichting heeft zich er onvoldoende van vergewist dat lokale bemiddelaars en autoriteiten een procedure volgden die voldoende waarborgen ter bescherming van het kind omvatten.
- De Stichting heeft in elk geval onvoldoende gedaan om inzicht in de gang van zaken te krijgen. De Stichting had zelf informatie moeten verifiëren. De Stichting heeft tegen beter weten in volledig erop vertrouwd dat de Sri Lankaanse bemiddelaar het belang van het kind voldoende zou waarborgen. Ook in het geval van [appellante] heeft de Stichting niets ondernomen om zich ervan te vergewissen dat [appellante] onder naar in Nederland aanvaardbare maatstaven was afgestaan, terwijl de omstandigheden van haar adoptie daar wel om vroegen.
- De Stichting heeft een onevenredig hoge vergoeding betaald aan de Sri Lankaanse bemiddelaars met wie zij tijdens de adoptie van [appellante] samenwerkte.
- De Stichting heeft nagelaten [appellante] vrijwillig alle informatie te verschaffen over haar adoptie en de omstandigheden waarbinnen die plaatsvond.
4.5
[appellante] stelt als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat en de Stichting, immateriële schade te hebben geleden vanwege de aantasting in haar eer en in haar persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 en sub b BW en door de manier waarop haar adoptie heeft plaatsgevonden. Zij stelt ook materiële schade te hebben geleden gedurende haar zoektocht naar haar biologische ouders en het door haar verrichte onderzoek.
4.6
De Staat en de Stichting hebben verweer gevoerd en hebben onder meer een beroep op verjaring gedaan. De rechtbank heeft dit beroep gehonoreerd en heeft de vorderingen afgewezen. [appellante] is in de kosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep en grieven (bezwaren) tegen het vonnis

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft haar eis gewijzigd en heeft verschillende grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd. De hierboven vermelde vorderingen I, II. en III. heeft zij gehandhaafd. Zij vordert verder onder IV. dat de Staat en de Stichting hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de procedures bij de rechtbank en het hof, te vermeerderen met rente.
5.2
Kort gezegd houden alle grieven in dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat haar vorderingen zijn verjaard. Het hof zal de afzonderlijke grieven hieronder in aanmerking nemen bij zijn beoordeling in de zaak tegen de Stichting. In de zaak tegen de Staat speelt de verjaringsvraag niet meer, omdat de Staat niet langer een beroep doet op verjaring.

6.Beoordeling door het hof

Toepasselijk recht
6.1
Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld (vonnis 5.11. en 5.12.) moet de vordering van [appellante] naar Nederlands recht worden beoordeeld, kort gezegd omdat [appellante] haar woonplaats heeft in Nederland en de Staat en de Stichting in Nederland zijn gezeteld/gevestigd.
Beroep op verjaring - zaak tegen de Stichting
Uitgangspunt: verjaard. Termijn verlengd op grond van artikel 3:321 lid 1 sub f BW?
6.2
De rechtbank heeft onbestreden vastgesteld (vonnis 5.18.) dat de verjaringstermijn van twintig jaar van artikel 3:310 lid 1 BW in beginsel op zijn laatst op 5 maart 2012 (namelijk twintig jaar nadat [appellante] op 5 maart 1992 met haar adoptieouders naar Nederland reisde) is verstreken.
6.3
[appellante] doet een beroep op artikel 3:321 lid 1 sub f BW dat bepaalt dat een grond voor verlenging bestaat tussen de schuldeiser en zijn schuldenaar indien die laatste opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt. [appellante] stelt dat zij pas kon begrijpen dat sprake was van onrechtmatig handelen van de Stichting jegens haar, toen zij op de hoogte raakte van de structurele misstanden van destijds. Volgens [appellante] heeft de Stichting het bestaan van die misstanden bewust verzwegen en heeft zij zelfs in strijd met de waarheid verklaard dat zij vóór 2017 daarvan zelf niet op de hoogte was.
6.4
De Stichting betwist deze stellingen gemotiveerd. Zij heeft een andere lezing van de feiten en stelt zich op het standpunt dat van onrechtmatig handelen hoe dan ook geen sprake is. Hieronder zal het hof ingaan op de vraag of dat standpunt juist is, maar wat daar ook van zij, een andere opvatting hebben over de vraag of de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld is niet hetzelfde als iets opzettelijk verborgen houden. Uit niets blijkt dat de Stichting opzettelijk onrechtmatigheden rond de adoptie van [appellante] heeft verzwegen. In dat verband is ook van belang dat niet blijkt dat [appellante] de Stichting vóór het verstrijken van de 20-jaar termijn om informatie over haar adoptie heeft verzocht. Het beroep op artikel 3:321 BW slaagt dus niet.
Geen algemene regel waardoor verjaringstermijn buiten toepassing blijft of wordt geschorst in verband met minderjarigheid
6.5
[appellante] stelt verder dat gelet op haar minderjarigheid gedurende de eerste 18 jaar van de termijn van 20 jaar, het oordeel van de rechtbank dat haar vordering is verjaard, haar toegang tot de rechter feitelijk afsluit. Dit is volgens haar in strijd met de artikelen 6 en 8 EVRM.
6.6
Als het hof het goed begrijpt, voert [appellante] (in elk geval in hoger beroep) niet (langer) aan dat sprake is of zou moeten zijn van een algemene regel met de strekking dat de verjaringstermijn gedurende de minderjarigheid van de benadeelde wordt geschorst/buiten toepassing blijft. Voor de volledigheid overweegt het hof dat van zo’n algemene regel (analoog of met terugwerkende kracht) inderdaad geen sprake is.
6.7
Voorop staat dat het concept verjaring volgens vaste rechtspraak niet in strijd is met artikel 6 EVRM. Van een categorische afsluiting van de toegang tot de rechter is dan ook geen sprake, alleen al niet omdat een beroep op verjaring in een concreet geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn (zie hierna).
6.8
Onder het oude recht van vóór 1 januari 1992 werd de verjaring van rechtsvorderingen van minderjarigen op grond van artikel 2024 (oud) BW geschorst tot de datum van meerderjarigheid. Onder het huidige recht gelden voor minderjarigen in beginsel dezelfde verjaringsregels als voor meerderjarigen. De gedachte van de wetgever daarbij is dat minderjarigen die bescherming niet nodig hebben omdat hun ouders namens hen een vordering kunnen instellen. Het is verdedigbaar dat die gedachte niet altijd helemaal opgaat; dit is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval (het hof komt hierop nog terug bij de vraag of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is). Dat laat onverlet dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen de onder het oude recht geldende algemene regel niet te handhaven.
6.9
Evenmin is er grond om terugwerkende kracht toe te kennen aan de per 1 februari 2004 geldende regel van artikel 3:310 lid 5 BW (bij schade door letsel of overlijden geldt alleen de korte vijfjaarstermijn en als de benadeelde minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, verjaart de rechtsvordering pas vijf jaar na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden). De wetgever heeft bepaald dat deze regel alleen van toepassing is op schadeveroorzakende gebeurtenissen die na de inwerkingtreding van deze wet hebben plaatsgevonden.
6.1
Wat betreft de hierboven in alinea 3.51 genoemde motie geldt dat er geen reden is om aan een mogelijke, maar nog onzekere toekomstige wetswijziging terugwerkende kracht toe te kennen. Zoals gezegd begrijpt het hof dat [appellante] dit ook niet bepleit. Het feit dat zij een pasgeboren baby was toen het gestelde onrechtmatige handelen plaatsvond kan wel een factor zijn bij de beoordeling van de stelling dat een beroep op verjaring in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof komt nu toe aan een bespreking van die stelling.
Is een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Grieven A tot en met C
6.11
Voorop staat dat aan het instituut van bevrijdende verjaring zwaarwegende argumenten ten grondslag liggen, waaronder de rechtszekerheid, het feit dat niet van een schuldenaar kan worden verlangd dat hij bewijsstukken tot in lengte van jaren bewaart en de omstandigheid dat door tijdsverloop bewijsproblemen kunnen ontstaan en getuigenverklaringen minder betrouwbaar kunnen worden. In het algemeen houdt de Hoge Raad dan ook strikt de hand aan de verjaringsregels, ook indien dat “uit het oogpunt van individuele gerechtigheid” soms moeilijk te accepteren is [16] . Terughoudendheid is dus vereist bij het aannemen van een uitzondering [17] . Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geoordeeld dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in de weg staat aan een beroep op verjaring. Dit neemt niet weg dat er wel degelijk gevallen kunnen bestaan waarin een beroep op verjaring als onaanvaardbaar moet worden gekwalificeerd.
6.12
In het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 in de zaak Van Hese/De Schelde [18] zijn in dat verband de volgende gezichtspunten genoemd:
a. of het gaat om een vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmee - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
b. in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
c. de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
d. in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
e. of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
f. of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
g. of na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
6.13
Deze gezichtspunten dienen te worden betrokken bij het oordeel of onder de omstandigheden van een concreet geval een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Afhankelijk van die omstandigheden kunnen bij dat oordeel ook andere gezichtspunten in aanmerking worden genomen.
6.14
Naar het oordeel van het hof is het beroep op verjaring van de Stichting in dit specifieke geval inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
6.14.1.
Het hof hecht in dit geval in de eerste plaats waarde aan het feit dat het gaat om fundamentele rechten en om een zeer ingrijpende wijziging in het leven van een pasgeboren baby, welke wijziging verstrekkende gevolgen heeft voor de toekomst van dat kind. Daarbij geldt dat voorzienbaar is dat onzorgvuldigheden rond de adoptie voor het kind in kwestie emotionele en psychische schade tot gevolg kunnen hebben en dat [appellante] zich in deze zaak ook vooral op dat soort schade beroept (vergelijk gezichtspunt a). Artikel 8 EVRM is weliswaar niet direct van toepassing in de relatie tussen de Stichting en [appellante] , maar dat neemt niet weg dat alle betrokkenen, en dus ook de Stichting, zich bewust moeten zijn geweest van de verstrekkende belangen van [appellante] (zie ook hierna: alinea 6.20). Dat de Stichting zich daarvan inderdaad bewust was blijkt overigens ook uit haar eigen stellingen. De Stichting wist dat het belang van het kind bij adoptie voorop moet staan en kende het belang van (onder meer) afstammingskennis. Zij had er daarom rekening mee behoren te houden dat door het onvoldoende in acht nemen van dit belang een geadopteerd kind als [appellante] in de toekomst nadeel en schade van de adoptie zou kunnen ondervinden (gezichtspunt d). Het hof gaat ervan uit dat de Stichting meende daadwerkelijk in het belang van elk betrokken kind te handelen. Zoals hierna echter nader zal worden toegelicht, heeft zij in dit concrete geval het belang van [appellante] te veel uit het oog verloren, althans heeft zij te gemakkelijk als vanzelfsprekend aangenomen dat de adoptie in het belang van [appellante] was. De Stichting heeft aldus, gezien de belangen die voor [appellante] op het spel stonden, (zeer) verwijtbaar gehandeld (gezichtspunt c). Aan de grote mate van verwijtbaarheid draagt ook bij de opmerkelijke en hierna (6.26) verder te bespreken gang van zaken rond de ‘babywissel’ die de Stichting heeft gefaciliteerd. Dat de betrokken Sri Lankaanse instanties en personen mogelijk ook (of zelfs vooral) onrechtmatig hebben gehandeld naar Nederlandse maatstaven neemt niet weg dat de Stichting een eigen verantwoordelijkheid had (zie verder hierna, alinea 6.23. en verder).
6.14.2.
Bij dit alles kent het hof bijzonder gewicht toe aan het feit dat [appellante] nog maar net was geboren toen de gestelde onrechtmatigheden plaatsvonden. Hierdoor is zijzelf gedurende de eerste achttien jaar van de twintigjaarstermijn in elk geval niet in staat geweest een vordering in te stellen of de verjaring te stuiten. Dat de ouders van een minderjarige in staat zijn namens hun kind in actie te komen (zie hiervóór: alinea 6.8.), is in zijn algemeenheid juist, maar in een geval als dit, waarin het gaat om adoptieouders en de gestelde onrechtmatigheden juist verband houden met de door deze ouders geïnitieerde en vurig gewenste adoptie, gaat dit uitgangpunt niet zonder meer op. Het ligt immers niet voor de hand dat de adoptieouders van [appellante] zich namens haar op het standpunt zouden willen stellen dat aan de door hen uitgevoerde adoptie (ernstige) gebreken kleven. Ook dit kan per adoptiezaak weer anders liggen, maar het hof is van oordeel dat er in dit specifieke geval geen aanknopingspunten zijn om aan [appellante] tegen te werpen dat haar ouders de verjaring hadden kunnen stuiten. Zijzelf is, begrijpelijk, pas op zoek gegaan naar haar afkomst toen zij (bijna) meerderjarig was en het heeft, eveneens begrijpelijk, enige tijd gekost voordat zij eind 2015 uiteindelijk tot de conclusie kwam dat sprake was van een dood spoor.
6.14.3.
Van belang is ook dat de Stichting verplicht was om alle gegevens dertig jaar te bewaren. De directeur heeft ter zitting verklaard dat alle dossiers van door de Stichting behandelde adopties inderdaad bewaard zijn. [appellante] heeft de Stichting ruim binnen die termijn van dertig jaar aansprakelijk gesteld. Niet is gebleken dat de Stichting ten aanzien van haar eigen rol bij de totstandkoming van de adoptie van [appellante] door het tijdsverloop in haar verdediging is geschaad (gezichtspunt e).
6.14.4.
Een belangrijke vraag is vervolgens of [appellante] binnen een redelijke termijn na het aan het licht komen van haar schade de Stichting aansprakelijk heeft gesteld (gezichtspunt g). Partijen verschillen van mening over de vraag wanneer deze termijn aanving. [appellante] stelt dat zelfs als zou worden aangenomen dat de schade zich al in de periode 2010-2015 heeft gemanifesteerd, zij toen nog niet wist noch kon vermoeden dat de schade het resultaat was van onrechtmatig handelen van de Stichting. [appellante] voert aan dat zij er altijd op heeft mogen vertrouwen dat de adoptie in haar belang was en dat er geen aanwijzingen waren dat sprake was van onrechtmatigheden, ook niet toen zij er in 2015 achter kwam dat haar papieren een dood spoor waren. Volgens [appellante] ging zij er op dat moment nog van uit dat sprake was van een incidentele fout of slordig handelen van de Sri Lankaanse instanties en had zij geen aanleiding om aan te nemen dat de Stichting onrechtmatig had gehandeld. Volgens [appellante] was zij pas daadwerkelijk in staat was om een actie in te stellen toen door de Zembla-uitzendingen in 2017 bekend werd dat in Sri Lanka op grote schaal misstanden hadden plaatsgevonden bij interlandelijke adoptie. [appellante] stelt dat zij dat niet eerder zelf had kunnen achterhalen, waarbij zij opmerkt dat de uitzendingen van Zembla het resultaat waren van het werk van een team van professionele onderzoeksjournalisten die over kennis en middelen konden beschikken waarover [appellante] niet beschikte. De tweede uitzending van Zembla was op 20 september 2017 en de stuitingsbrief van 6 maart 2018, slechts zes maanden later, was dus ruimschoots op tijd, aldus [appellante] . De Stichting stelt daar tegenover dat [appellante] al eerder had kunnen constateren dat haar papieren niet volledig waren en dat er fouten in zaten. In 2009 was al sprake van een zoektocht zonder resultaat en een jaar later werd [appellante] al meerderjarig zodat zij toen zelf een vordering had kunnen instellen. In elk geval was [appellante] volgens de Stichting eind 2015 in staat om een vordering in te stellen omdat zij na de zoektocht met [B] (zie 3.24) wist dat sprake was van een dood spoor.
6.14.5.
Er valt inderdaad wat voor te zeggen om aan te nemen dat de redelijke termijn al eind 2015 is gaan lopen. Volgens [appellante] [19] heeft [B] haar er op dat moment al op gewezen dat haar papieren vals konden zijn. [appellante] heeft toen geen contact opgenomen met Probation en de Stichting, naar eigen zeggen omdat zij daar toen niet aan heeft gedacht. In elk geval kon [appellante] destijds redelijkerwijs vaststellen dat de papieren onvoldoende houvast vormden om haar afkomst en de omstandigheden waaronder zij is afgestaan met (een redelijke mate van) zekerheid vast te stellen. Het is de vraag of kennis van de structurele misstanden nodig was om actie te ondernemen jegens de Stichting. [appellante] verwijt de Stichting immers (ook) dat zij geen of onvoldoende afstammingsinformatie heeft verzameld. Dat deze informatie gebrekkig was wist [appellante] eind 2015 dus al. Daar staat tegenover dat begrijpelijk is dat [appellante] de informatie moest verwerken en dat het inzicht dat zij door de Zembla-uitzendingen heeft verkregen haar uiteindelijk in maart 2018 heeft doen besluiten om tot aansprakelijkstelling over te gaan. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de redelijke termijn al eind 2015 of pas in 2017 een aanvang heeft genomen. Hoewel in de rechtspraak in asbestzaken in het algemeen wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is dat geen harde regel die in alle gevallen altijd zou moeten gelden. Alle omstandigheden van het geval spelen een rol bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een redelijke termijn. In deze zaak gaat het om een jongvolwassene die een moeizaam en emotioneel beladen onderzoek deed naar haar afkomst en de omstandigheden waaronder zij als baby is afgestaan en geadopteerd. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat een termijn van twee jaar en zes maanden (september 2015-maart 2018) niet onredelijk lang is en dat [appellante] voldoende voortvarend heeft gehandeld.
6.15
De conclusie luidt dat [appellante] zich terecht op het standpunt stelt dat het beroep op verjaring van de Stichting in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij deze stand van zaken heeft [appellante] geen belang bij een bespreking van haar stelling dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is uitgegaan van een onjuist toetsingskader en van onjuiste uitgangspunten. Voor zover nodig zullen de stellingen van [appellante] in dat verband, en de reactie van verweerders daarop, nog wel worden betrokken bij de inhoudelijke vraag of sprake is van onrechtmatig handelen en wat de bewijslastverdeling is in dat kader.
Inhoudelijk: algemene inleidende opmerkingen
6.16
Zoals hierboven is opgemerkt (alinea 3.48) zijn bij de totstandkoming van de Wobp de beginselen en uitgangspunten van de VN-Verklaring (zie alinea 3.38) in aanmerking genomen. Niet in geschil is dat ook in 1992 als leidend beginsel gold dat de (interlandelijke) adoptie in het belang van het kind moest zijn. Uitgangspunt was (en is overigens nog steeds) dat het in het belang van het kind is om op te groeien bij de eigen biologische familie in het land van herkomst, in zijn eigen cultuur. Alleen als vaststaat dat in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst is weggelegd voor het kind in kwestie, wordt interlandelijke adoptie verantwoord geacht. [appellante] wijst er terecht op dat deze uitgangspunten ook al ten grondslag lagen aan de Wobp. Zo staat in de memorie van toelichting [20] :
"De Raad voor het Jeugdbeleid heeft terecht in zijn in mei 1982 uitgebrachte rapport "Kinderen door de achterdeur!" gesteld dat interlandelijke adoptie nimmer mag worden bevorderd in het kader van ontwikkelingshulp. Evenmin mag de enkele wens van aspirant-pleegouders tot gezinsvorming of gezinsuitbreiding een voldoende reden zijn om tot interlandelijke adoptie over te gaan. Interlandelijke adoptie mag naar mijn mening eerst dan overwogen worden, indien iedere andere vorm van hulp aan het kind in zijn land van herkomst ontbreekt en ook niet gevonden kan worden. In het bijzonder dient vast te staan dat het kind niets meer van zijn eigen ouders of familieleden heeft te verwachten.”
6.17
Op grond van de Wobp hadden vergunninghouders zoals de Stichting drie kernverplichtingen:
1) Alleen bemiddelen bij een adoptie in het belang van het kind.
Op grond van artikel 8 sub d Wobp moest door de aspirant-pleegouders
“op bevredigende wijze door middel van bescheiden”worden aangetoond dat de afstand door de biologische ouder(s) van het buitenlandse pleegkind
“naar behoren”was geregeld. Deze bescheiden moesten van dien aard zijn dat geen twijfel kon bestaan dat aan de vereisten was voldaan [21] . In de Adoptienota (zie 3.41 en voetnoot 6), waarin de invoering van een vergunningstelsel werd voorgesteld, was al vermeld dat het tot de taak van de vergunninghoudende bemiddelaar behoorde om hier alert op te zijn. [appellante] heeft erop gewezen dat in de memorie van toelichting bij de Wobp werd benadrukt dat van de bemiddelaars wordt verwacht dat zij, voor zover dit in hun vermogen ligt, erop zullen toezien dat de overkomst naar Nederland met het oog op adoptie alleen wordt bevorderd, wanneer “vaststaat” dat dit in het belang van het kind is en in het land van herkomst geen andere hulp kan worden geboden [22] . [appellante] heeft terecht aangevoerd dat uit de in de Wobp en het Besluit neerlegde regels en de toelichting daarop blijkt dat adoptie níet in het belang van het kind werd geacht als het
onzekerwas of aan die vereisten was voldaan.
2) Geen onevenredig hoge vergoeding betalen in het kader van de bemiddeling en niet gericht zijn op winst.
Dit volgde uit artikelen 16 lid 4 en 20 lid 3 Wobp. Deze bepalingen strekten ertoe om het risico op kinderhandel zoveel mogelijk te beperken.
3) Zo volledig mogelijke informatie verzamelen omtrent de afkomst en achtergrond van het kind in het land van herkomst.
Deze verplichting volgde uit artikel 16 lid 8 Wobp in verbinding met artikel 17 sub d van het Besluit en hangt samen met het uit artikel 8 EVRM voortvloeiende recht van ieder kind op kennis over de identiteit van zijn biologische ouders en over de omstandigheden waaronder het is geboren en terecht is gekomen in de situatie waarin het is opgegroeid [23] . Vergunninghouders dienden de gegevens ten minste dertig jaar te bewaren. [appellante] heeft terecht aangevoerd dat niet aan deze plicht werd voldaan als afstammingsgegevens werden verzameld en vastgelegd terwijl men wist of kon vermoeden dat deze gegevens niet juist of niet volledig waren.
6.18
Ter vervulling van deze verplichtingen waren de vergunninghouders als de Stichting op grond van de Wobp en het Besluit onder meer gehouden om
- zodanig te zijn toegerust dat een zorgvuldige en doeltreffende uitvoering van hun werkzaamheden was gewaarborgd (artikel 16 lid 6 Wobp);
- zo nodig onderzoek te (doen) verrichten en deskundigenadvies te vragen, in Nederland of in het land van herkomst (artikel 17 sub c Besluit);
- een dossier bij te houden met daarin afschriften van alle correspondentie en bescheiden en alle gegevens uit het land van herkomst met betrekking tot het buitenlandse pleegkind (artikel 18 Besluit);
- ten behoeve van de aspirant-pleegouders contact te onderhouden met de Nederlandse en buitenlandse overheids- en particuliere instellingen die bij de opneming van het buitenlandse pleegkind betrokken waren (artikel 17 sub a Besluit).
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] terecht (en onvoldoende weersproken) aangevoerd [24] dat de Nederlandse bemiddelingsinstanties zoals de Stichting daarbij verplicht waren om de betrouwbaarheid van hun buitenlandse samenwerkingspartners te controleren.
6.19
Ook rustte op vergunninghouders als de Stichting de plicht om de Minister in kennis te stellen van iedere opneming van een buitenlands pleegkind die zij tot stand had gebracht, om een deugdelijke administratie bij te houden en om jaarlijks verslag te doen van haar werkzaamheden in en buiten Nederland (artikelen 21 lid 6 en 23 leden 1 en 2 Wobp). In dit stelsel was het aan de Minister om toezicht op de bemiddelaars te houden en daarmee toe te zien op de naleving van de hierboven bedoelde verplichtingen. Een vergunningaanvraag kon worden geweigerd als gegronde vrees bestond dat de aanvrager zijn verplichtingen op grond van de Wobp niet zou naleven en een vergunning kon worden ingetrokken als was gebleken dat een bemiddelaar zijn verplichtingen niet of onvoldoende nakwam. De Minister was ten behoeve van zijn toezichthoudende taak bevoegd om alle redelijkerwijs benodigde inlichtingen te verlangen en inzage en afschrift van boeken en bescheiden (artikel 26 Wobp).
6.2
Tussen partijen bestaat discussie of [appellante] zich tegenover de Stichting en de Staat rechtstreeks kan beroepen op het EVRM (en het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, het IVRK). Dit kan verder in het midden blijven omdat in elk geval in zoverre sprake is van reflexwerking, dat de invulling van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW ten opzichte van beide wordt ingekleurd door het feit dat het in deze zaak gaat om de fundamentele rechten van een pasgeborene. In lijn met wat eerder werd overwogen (6.14.1) moet hieraan bijzonder gewicht worden toegekend. Naar het oordeel van het hof moesten de Stichting en de Staat zich bij de uitoefening van hun werkzaamheden en bevoegdheden realiseren dat het ging om kinderen in een kwetsbare positie, dat de belangen van de kandidaat-adoptieouders en het belang van het kind niet zonder meer parallel hoefden te lopen en dat zorgvuldig handelen was vereist om het risico op een schending van fundamentele rechten van de kinderen (zoals het recht op familieleven, het recht op identiteit en het recht op afstammingskennis) te voorkomen, althans zo veel mogelijk te beperken.
6.21
Wat betreft het standpunt van [appellante] geldt nog het volgende. [appellante] stelt niet de rechtmatigheid van haar adoptie als zodanig ter discussie. In zoverre is ook niet van belang dat de adoptie naar Nederlands recht juridisch onaantastbaar is. Het betoog van [appellante] heeft twee sporen. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat zij het slachtoffer is geworden van illegale adoptiepraktijken en dat sprake is van valse papieren. De rechtbank is (in het kader van de beoordeling van het verjaringsverweer) met name ingegaan op dit deel van het betoog. [appellante] stelt zich daarnaast op het standpunt dat het in elk geval aan de Stichting en de Staat te wijten is dat zij in onzekerheid verkeert over haar afkomst en de omstandigheden waaronder afstand van haar is gedaan. Het hof is met [appellante] van oordeel dat dit laatste ook tot schadeplichtigheid kan leiden, ongeacht of daadwerkelijk van vervalsing van papieren sprake is geweest. Het hof benadrukt dat het handelen en nalaten van de Stichting en de Staat “ex tunc” getoetst moet worden, en dus niet met ‘wijsheid achteraf” moet worden beoordeeld. Zoals hierboven uiteen is gezet was echter ook in 1992 uitgangspunt dat het in het belang van het kind was om zoveel mogelijk informatie over de afkomst en de omstandigheden rondom de afstandsverklaring vast te leggen en waren de Nederlandse vergunninghoudende bemiddelaars verplicht om daarop toe te zien en al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat aan die vereisten was voldaan.
6.22
Tegen de achtergrond van het voorgaande zal het hof de vorderingen beoordelen. Het hof begint met de vordering tegen de Stichting.
Inhoudelijk: vordering tegen de Stichting
Onrechtmatig handelen Stichting?
6.23
In het geval van [appellante] is slechts zeer summiere informatie beschikbaar over haar afkomst en de omstandigheden waaronder zij is afgestaan (zie 3.19). De Stichting heeft uitgelegd dat sprake was van grote armoede in Sri Lanka en dat ongehuwd moederschap in Sri Lanka bovendien als een schande werd gezien. Volgens de Stichting werden ongehuwde moeders en hun kinderen geregeld verstoten door hun familie en kwam het voor dat buitenechtelijk geboren kindjes te vondeling werden gelegd of zelfs werden gedood. Als de biologische vader de biologische moeder in de steek liet na het horen van de zwangerschap (vanwege het ontbreken van een bruidsschat), kon de biologische moeder dan ook vaak niet anders dan het kindje afstaan ter adoptie, aldus de Stichting. De biologische moeder wilde hierna dan geregeld onvindbaar blijven voor het kindje, om de eerdergenoemde schande te voorkomen. Om dezelfde redenen zou de naam van de biologische vader ook vaak onbekend zijn, nog daargelaten dat er volgens de Stichting ook geen verplichting was om de naam van de vader te noteren (alleen bij gehuwde vrouwen bestond die verplichting). De Stichting heeft verder aangevoerd dat zij heeft mogen vertrouwen op het onderzoek door de Sri Lankaanse Probation en de controle door de Sri Lankaanse rechter. Zij heeft ter zitting nog uitgelegd dat het de Probation was die met de biologische moeder sprak en haar vroeg waarom zij afstand deed en dat het verslag van dat gesprek op grond van de Sri Lankaanse wet niet aan haar mocht worden gegeven (alleen aan de Sri Lankaanse rechter).
6.24
Zoals hierboven al overwegen gaat het hof ervan uit dat de Stichting steeds heeft gemeend te handelen in het belang van het kind. Naar het oordeel van het hof is zij in elk geval in deze zaak de hierboven (6.17, onder 1 en 3) genoemde kernverplichtingen echter onvoldoende nagekomen door zonder meer te vertrouwen op de Sri Lankaanse papieren en aan te nemen dat de informatie summier was omdat “het nu eenmaal altijd zo ging” (schande, wens onvindbaar zijn enz.). Dat geldt eens temeer nu er ook destijds al geruime tijd sprake was van duidelijke signalen van misstanden bij interlandelijke adopties, ook bij adopties uit Sri Lanka (zie hierboven: 3.25 e.v.). Zo zijn er zowel in Nederland als in Sri Lanka in de media berichten verschenen over misstanden en is er vanaf juni 1987 zelfs een adoptiestop in Sri Lanka afgekondigd vanwege vermeende onregelmatigheden. Daarnaast had de Raad voor het Jeugdbeleid geconstateerd dat
“te gemakkelijk aangenomen wordt, dat de ouders of de alleenstaande moeder van het kind niet zullen kunnen verzorgen en dat vele nederlandse echtparen en verschillende partikuliere bemiddelaars of bemiddelende instanties dit ook maar al te gemakkelijk akseepteren en niet of nauwelijks navragen of er wel echt afstand van dit kind is gedaan”en dat dit ertoe had geleid dat er in verschillende landen van herkomst afstandsverklaringen afgegeven werden waarvan de herkomst en het waarheidsgehalte dubieus waren (zie hierboven: 3.43). Al deze signalen zijn (mede) aanleiding geweest voor de invoering van een vergunningstelsel, meer controleverplichtingen voor de Nederlandse vergunninghoudende bemiddelaars en meer toezicht door de Minister op de bemiddelaars.
6.25
Van de Stichting mocht redelijkerwijs worden verwacht dat zij op de hoogte was van deze ontwikkelingen en dat dit reden voor haar was om maximale zorgvuldigheid en oplettendheid te betrachten, ook waar aan de in Sri Lanka voorgeschreven formaliteiten zoals rechterlijke goedkeuring was voldaan. Het onderzoek en de controle van de Sri Lankaanse autoriteiten en instanties hadden de eerdere misstanden immers ook niet weten te voorkomen. De Stichting heeft niet onderbouwd welke concrete maatregelen zijzelf heeft genomen om de betrouwbaarheid van de lokale bemiddelaars en de zorgvuldigheid van de procedure aldaar te controleren. Zo heeft de directeur weliswaar verklaard dat zij 1 à 2 keer per jaar afreisde naar Sri Lanka en daar met de lokale bemiddelaars en Probation sprak, maar [appellante] stelt terecht dat zij niet heeft geconcretiseerd welke vragen zij daar stelde, welke antwoorden zij kreeg en op grond waarvan zij – ondanks de hierboven genoemde signalen – mocht vertrouwen dat de belangen van de biologische moeders en hun kinderen effectief waren gewaarborgd.
6.26
Gelet op de zorgvuldigheid die van haar had mogen worden verwacht, had de Stichting meer moeite moeten doen om zoveel mogelijk informatie te verkrijgen over de redenen voor afstand en over de afkomst van een te adopteren kind en had zij geen genoegen mogen nemen met de verschafte summiere informatie. Dat geldt temeer in de omstandigheden waaronder [appellante] op zo korte termijn naar voren werd geschoven als te adopteren kindje. De adoptieouders waren afgereisd voor een ander kindje ( [meisje A] ) en [appellante] werd zeer snel (ca een week) nadat dat kindje was teruggetrokken uit het adoptietraject, aan de adoptieouders ter verzorging gegeven. [appellante] was toen nog maar één of twee dagen oud. De Stichting was hiervan op de hoogte, want de adoptieouders hadden de Stichting gebeld toen [meisje A] werd teruggehaald en de directeur heeft hen toen – zo staat onweersproken vast – gerustgesteld dat zij een ander kindje zouden krijgen en dat zij contact op zou nemen met [contactpersoon 1] . Aldus staat vast dat de Stichting op zijn minst deze ‘babywissel’ heeft gefaciliteerd. Ter zitting is uitgelegd dat pas na de bevalling met de biologische moeder over mogelijke adoptie mag worden gepraat, maar dat is een reden temeer dat de snelle gang van zaken vragen oproept over de zorgvuldigheid van het proces, vragen die door de Stichting niet op bevredigende wijze zijn beantwoord. Het lag op de weg van de Stichting om een en ander te verifiëren en om na te gaan of en hoe was onderzocht (onder meer) dat de biologische moeder op naar Nederlandse maatstaven aanvaardbare wijze afstand had gedaan van haar kind en dat zo volledig mogelijke en juiste afstammingsgegevens waren verzameld. Uit niets blijkt echter dat de Stichting dit heeft gedaan. Zo is onduidelijk hoe het mogelijk was dat [appellante] zo snel kon worden aangeboden (met name nu uit de stukken blijkt dat normaliter sprake was van een wachtlijst), wanneer en hoe vaak met de biologische moeder is gesproken, hoe en op wiens initiatief het contact tot stand is gekomen, of ook met familie is gesproken om te onderzoeken of [appellante] door hen kon worden opgevoed (en zo nee, waarom niet?), waarom de naam van de vader niet is vermeld en of daar wel naar is gevraagd, enzovoort. Voor zover het al zo was dat bepaalde informatie ook door Probation en/of de lokale bemiddelaars niet te achterhalen was, had in elk geval ook daarover uitleg moeten worden gevraagd. Dat het bijvoorbeeld niet mogelijk was de naam van de vader op de geboorteakte op te nemen zonder diens toestemming, moge zo zijn, maar daarmee is nog geen antwoord gegeven op de vraag waarom de naam evenmin op andere stukken is vermeld (bijv. in het door de Stichting zelf opgestelde verslag over de reden van afstand) en op de vraag waarom de biologische moeder niet op zijn minst naar de naam van de vader is gevraagd. Indien de Stichting had gedaan wat zij had moeten doen was daaruit wellicht informatie naar voren gekomen die voor [appellante] niet prettig was, bijvoorbeeld dat haar biologische moeder voor haar onvindbaar
wildeblijven, maar dan had [appellante] dat geweten en had zij in ieder geval niet in de onzekerheid verkeerd waarin zij zich nu bevindt. Het hof weegt hierbij ook mee dat de gang van zaken waarbij het aanvankelijk te adopteren kind [meisje A] op zeer korte termijn bleek te kunnen worden ingewisseld voor [appellante] , bij [appellante] allicht de vraag kon doen ontstaan of bij haar adoptie sprake is geweest van ‘babyhandel’ of vergelijkbare ongeoorloofde praktijken, of op zijn minst van een minder dan zorgvuldige procedure. De daaruit resulterende onzekerheid van [appellante] over de omstandigheden van haar afstand en adoptie heeft de Stichting niet kunnen wegnemen.
6.27
Gegeven het voorgaande is de conclusie dat de Stichting onvoldoende heeft gedaan om de onzekerheid te voorkomen waarin [appellante] nu verkeert en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De gevraagde verklaring voor recht kan dan ook worden gegeven. Daarbij heeft [appellante] , naast toewijzing van schadevergoeding op te maken bij staat (zie hierna) ook voldoende zelfstandig belang. Zoals [appellante] ter zitting heeft verklaard is alleen al een verklaring voor recht dat jegens haar onrechtmatig is gehandeld voor haar een belangrijke vorm van genoegdoening doordat dan door de rechter wordt erkend dat het niet goed is gegaan. Het hof is het met haar eens en zal de verklaring voor recht dus toewijzen.
Verwijzing naar schadestaat
6.28
Ook de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure is toewijsbaar. Of de adoptiepapieren vals zijn respectievelijk of [appellante] bij rechtmatig handelen van de Stichting niet zou zijn geadopteerd, is inmiddels moeilijk zo niet vrijwel onmogelijk met zekerheid vast te stellen. Dit is echter in zoverre ook niet relevant dat [appellante] op sommige plekken in de stukken weliswaar het standpunt inneemt dat de Stichting zich had moeten onthouden van het bemiddelen bij adopties vanuit Sri Lanka en dus ook niet had mogen bemiddelen bij de adoptie van [appellante] , maar dat zij ter zitting expliciet heeft verklaard dat haar schade niet is gelegen in het feit dàt zij is geadopteerd. Waar het haar om gaat is dat [appellante] bij rechtmatig handelen in elk geval meer informatie en (dus) minder onzekerheid had gehad over de omstandigheden waaronder afstand van haar is gedaan en over haar afkomst. Het hof acht het aannemelijk dat indien de Stichting deugdelijk onderzoek zou hebben gedaan, op zijn minst meer gegevens zouden zijn achterhaald ten aanzien van de volgende onderwerpen: (i) of de biologische moeder onvindbaar wilde blijven, (ii) hoe het mogelijk was dat [appellante] zo snel voor adoptie beschikbaar bleek nadat [meisje A] was teruggetrokken en (iii) of onderzocht was of [appellante] kon worden opgenomen door familieleden. Ten aanzien van het causaal verband en de aard en omvang van de schade zijn er nog vragen te beantwoorden, maar het hof acht de mogelijkheid dat [appellante] door de onzekerheid waarin zij nu verkeert materiële schade (kosten onderzoek) en/of immateriële schade lijdt of heeft geleden aannemelijk. Dat is voldoende voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure.
Vordering tot veroordeling tot verstrekken van informatie
6.29
Aldus resteert de vordering om de Stichting te veroordelen alsnog alle informatie aan [appellante] te verstrekken die haar bekend zijn over de werkwijze van de Sri Lankaanse bemiddelaars [contactpersoon 1] en [contactpersoon 2] met wie zij samenwerkte bij de adoptie van [appellante] , met name informatie over de gebieden waarin zij kinderen ten behoeve van adoptie hebben gehaald, alsook gegevens over de biologische families voor zover beschikbaar. De Stichting heeft er al bij haar conclusie van antwoord terecht op gewezen dat [appellante] deze vordering niet heeft onderbouwd en ook geen juridische grondslag heeft genoemd. Verder heeft de Stichting enkele kanttekeningen geplaatst bij de formulering van deze vordering. [appellante] is hier vervolgens niet meer op ingegaan, ook niet in hoger beroep. Het hof zal deze vordering dan ook afwijzen.
Inhoudelijk: vordering tegen de Staat
Onrechtmatig handelen – toezicht (vergunning), verstrekken mvv en verstrekken visum
6.3
Zoals hierboven (alinea 6.19) is overwogen, was de Staat (ook) reeds onder de Wobp verplicht tot toezicht op het handelen van de Nederlandse bemiddelaars met vergunning. De Staat moest beoordelen of een bemiddelaar in aanmerking kwam voor een vergunning en, als de vergunning eenmaal was verleend, of de bemiddelaar zich aan haar verplichtingen hield. Daarnaast moest de Staat beslissen over de aanvraag van de bemiddelaar voor een machtiging tot voorlopig verblijf voor het te adopteren kindje. Bij de uitvoering van deze taken behoorde ook voor de Staat voorop te staan dat vast moest komen te staan dat een adoptie in het belang van het kind was en dat op naar Nederlandse maatstaven aanvaardbare wijze afstand was gedaan. Ook gold dat zo veel mogelijk gegevens moesten worden verzameld omtrent de afkomst en de omstandigheden rond de adoptie.
6.31
Hierboven is al ingegaan op de signalen van structurele misstanden rond adopties vanuit Sri Lanka . Deze signalen moeten destijds ook de Staat redelijkerwijs bekend zijn geweest; zie hiervoor bijvoorbeeld de memoranda van het Nederlandse consulaat te Colombo uit 1990 en 1991 (alinea’s 3.27, 3.28 en 3.29), het advies van de Raad voor het Jeugdbeleid (3.43) en de brief van de Raad voor de Kinderbescherming te Zutphen van 31 maart 1987 aan de vaste commissie voor Justitie (alinea 3.44). Ook de COIA (zie 3.52. en 3.53.) heeft overigens geconstateerd dat de Staat op de hoogte moet zijn geweest [25] .
6.32
Het hof heeft onder 6.27 geconcludeerd dat de Stichting onvoldoende heeft gedaan om de onzekerheid waarin [appellante] nu verkeert te voorkomen. Naar het oordeel van het hof is ook de Staat tekortgeschoten. Daaraan doet niet af dat het handelen van de Staat als toezichthouder terughoudend moet worden getoetst. Het handelen van de Staat doorstaat ook die terughoudende toets niet. Gegeven de zwaarwegende individuele belangen van bijzonder kwetsbaren die hier in het geding waren en het strikte wettelijke stelsel dat juist met het oog op deze belangen was ingericht, had van de Staat mogen worden verwacht dat hij ook het toezicht op de uitvoering van dit stelsel in lijn hiermee had gebracht door indringend te toetsen of de vergunninghoudende bemiddelaar zich aan de wettelijke normen hield. De Staat had in redelijkheid meer en beter toezicht kunnen en moeten houden op de wijze waarop de Stichting haar verplichtingen nakwam. Uit de stellingen van de Stichting blijkt dat zij in de zaak van [appellante] niet anders heeft gehandeld dan anders en dat die zaak dus geen uitzondering was: ook in andere zaken werd door de Stichting kennelijk genoegen genomen met summiere afstammingsgegevens en werd min of meer blind vertrouwd op het onderzoek van Probation en de beslissing van de Sri Lankaanse rechter. Het is aannemelijk dat de Staat dit door scherper toezicht zou hebben ontdekt en de Stichting daarop indringend zou hebben aangesproken, althans de Staat had dit laatste moeten doen. Eveneens is aannemelijk dat indien de Stichting hierop door de Staat zou zijn aangesproken, de in deze zaak te elfder ure uitgevoerde ‘babywissel’ (met alle begrijpelijke vragen die dit bij [appellante] heeft opgeroepen) niet, althans niet op deze wijze, zou hebben plaatsgevonden en de Stichting meer in het algemeen maatregelen zou hebben genomen die zouden hebben voorkomen dat [appellante] in haar huidige onzekerheid zou verkeren De Staat heeft twee inspecties uitgevoerd bij de Stichting, één in 1989 en één in 1991. Uit niets blijkt echter dat bij die gelegenheden kritisch is doorgevraagd op de wijze waarop de Stichting in de praktijk haar kernverplichtingen nakwam. Meer in het bijzonder blijkt niet dat de Staat de Stichting heeft gevraagd op welke manier zij in individuele gevallen vaststelde dat de adoptie in het belang van het kind was, dat opvang bij familie niet tot de mogelijkheden behoorde, en dat de biologische moeder goed geïnformeerd en in vrijheid afstand had gedaan, respectievelijk hoe de Stichting ervoor zorgde dat zo veel mogelijk juiste afstammingsgegevens werden verzameld. Van de Staat had mogen worden verwacht dat hij zou eisen dat meer zou worden gedaan om zo veel mogelijk informatie te verzamelen omtrent de afkomst en de redenen voor de moeder om afstand te doen van haar kindje. Daarbij kan worden gedacht aan informatie over het aantal gesprekken met de biologische moeder en de inhoud/strekking daarvan; over de wijze waarop het contact met de moeder tot stand was gekomen en op wiens initiatief; waaruit was gebleken dat de moeder vrijwillig en goed geïnformeerd afstand had gedaan en wat haar redenen waren voor die afstand; of ook gesproken is met de familie om te onderzoeken of opvang door de familie mogelijk was en zo ja wat het resultaat van die gesprekken was en zo nee waarom niet; wat de naam van de vader is enzovoort. Ook had de Staat moeten eisen dat voor zover deze informatie volgens de Stichting echt niet te achterhalen was, ook niet door Probation en de lokale bemiddelaars (bijv. omdat de moeder de naam van de vader niet wilde geven), zij ten minste in het dossier zou vastleggen welke moeite hiervoor was gedaan en waarom het niet was gelukt.
6.33
Op zich is juist dat in de parlementaire geschiedenis van de Wobp staat dat bij de verificatie door de ambassade ter plaatse of op aanvaarbare wijze afstand is gedaan, als uitgangspunt geldt dat wanneer de afstandsverklaring in de buitenlandse procedure al is overgelegd en in orde is bevonden, een diepgaande controle niet meer nodig is (zie alinea 3.47). Dit betekent echter niet dat de Staat in het kader van het algemeen toezicht onder alle omstandigheden alle verantwoordelijkheid kan afschuiven naar de Sri Lankaanse instanties en mag volstaan met verwijzing naar de taken van de Stichting, het onderzoek door Probation en het Sri Lankaanse adoptievonnis. Een dergelijke formalistische en afstandelijke houding past niet bij de eigen verantwoordelijkheid en de hierboven geschetste verplichtingen van de Staat en vloeit ook niet noodzakelijkerwijs voort uit de soevereiniteit van elke staat. Dat geldt eens temeer gezien de signalen over misstanden. De adopties hadden hoe dan ook niet kunnen plaatsvinden zonder de betrokkenheid van de Sri Lankaanse autoriteiten. Gelet op de signalen over misstanden moest de Staat dus beseffen dat die betrokkenheid kennelijk niet altijd voldoende waarborg bood. De Staat hoefde ook niet handhavend op te treden in Sri Lanka , maar moest toezicht houden op de naleving van Nederlandse regels door de Stichting. [appellante] stelt in dat kader terecht dat de Nederlandse wetgever zelf regels heeft gesteld ten aanzien van het handelen van vergunninghouders dat in elk geval deels in het buitenland zal plaatsvinden. In het rapport van de COIA staat in dit verband het volgende:
“De overheid hield zich te veel afzijdig van misstanden in de herkomstlanden. De adoptiemisstanden in het buitenland rekende zij primair tot de verantwoordelijkheid van bemiddelaars en de overheden van de betreffende landen. Actieve bemoeienis druiste volgens de Nederlandse overheid in tegen de soevereiniteit van andere staten en zij wilde de goede verhoudingen met andere landen niet op het spel zetten. Samenvattend laat de reactie op misstanden van de overheid zich kenmerken als afwezig, wegkijkend en niet handelend optredend. [... ]
Bij het afgeven van relevante documenten als visa en mvv's, inschrijvingen in het bevolkingsregister en rechterlijke adoptie-uitspraken ging de Nederlandse overheid af op voorgaande schakels in de procedurele keten en heeft zij niet zelfstandig getoetst, zelfs als duidelijk was dat er iets niet klopte." [26]
6.34
De conclusie luidt dat ook de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. De Staat had beter toezicht moeten houden en striktere, meer individuele controle-eisen moeten stellen. De Wobp strekte ertoe te voorkomen dat sprake zou zijn van onzekerheid over de vraag of de adoptie in het belang van het kind was en van onzekerheid over de afkomst van kind. Mede door het nalaten van de Staat verkeert [appellante] helaas wel in die onzekerheid. Ook de ten aanzien van de Staat gevraagde verklaring voor recht zal dus worden toegewezen. [appellante] heeft daarbij voldoende zelfstandig belang: het hof verwijst naar hetgeen hiervoor (6.27) is overwogen.
6.35
Uit het voorgaande blijkt dat het hof niet toekomt aan de subsidiair geformuleerde (en door de Staat betwiste) grondslag van onrechtmatige wetgeving [27] .
Verwijzing naar schadestaatprocedure?
6.36
Zoals hierboven (6.28) al is overwogen zijn er ten aanzien van het causaal verband en de aard en omvang van de schade nog vragen te beantwoorden, maar acht het hof de mogelijkheid dat [appellante] als gevolg van de geschetste onzekerheid schade heeft geleden aannemelijk. De Staat heeft met zijn handelen/nalaten aan die onzekerheid bijgedragen. Ook de vordering tot veroordeling van de Staat tot vergoeding van de (eventuele) schade, op te maken bij staat, zal dus worden toegewezen.
Conclusie en slot
6.37
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] slaagt. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoende voor recht verklaren dat de Stichting en de Staat onrechtmatig jegens [appellante] hebben gehandeld en de Stichting en de Staat hoofdelijk (tegen de gevorderde hoofdelijkheid is – gelet op art. 6:102 BW terecht – geen afzonderlijk verweer gevoerd) veroordelen tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat. De vordering tot veroordeling van de Stichting tot het verschaffen van nadere informatie over de werkwijze van de Sri Lankaanse bemiddelaar zal worden afgewezen. Het hof zal de Stichting en de Staat als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, te vermeerderen met rente zoals door [appellante] gevorderd. Voor een hoofdelijke veroordeling in de proceskosten bestaat geen grond. De veroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis van 9 september 2020;
en, opnieuw rechtdoende,
- verklaart voor recht dat de Stichting onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld;
- verklaart voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld;
- veroordeelt de Stichting en de Staat hoofdelijk tot het vergoeden van de door [appellante] als gevolg van dat onrechtmatige handelen (of nalaten) geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- veroordeelt de Stichting en de Staat in de proceskosten van de procedure voor de rechtbank, tot aan 9 september 2020 begroot op (€ 81,83 + € 81,83 =) € 163,66 aan kosten dagvaarding, € 81,- aan griffierecht en € 1.086,- aan salaris advocaat en in de proceskosten van de procedure voor de rechtbank, tot aan 9 september 2020 begroot op (€ 106,47 + 100,89 =) € 207,36 aan kosten dagvaarding, € 338,- aan griffierecht en € 3.342,- aan salaris advocaat, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen veertien dagen na deze uitspraak zijn betaald, wettelijke rente daarover is verschuldigd;
- verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en E. Bauw en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.De wet van 8 december 1988, houdende regelen inzake de opneming in Nederland van buitenlandse pleegkinderen, Stb. 1988, 566 – afkorting Wobp. Op 14 mei 1998 is deze wet aangepast aan het Haags Adoptieverdrag van 29 mei 1993 en is de naam gewijzigd in Wet opneming buitenlandse pleegkinderen
3.Adoption of children (Amendment) Act. No. 15 of 1991, gepubliceerd als bijlage bij deel II van de Gazette of the Democratic Socialist Republic of Sri Lanka van 13 maart 1992 .
4.Resolutie van de Algemene Vergadering van 41/85 van de Verenigde Naties van 3 december 1986.
5.Wet van 26 januari 1956, houdende invoering van de mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafrecht, Stb. 1956, 42, zoals gewijzigd bij wet van 11 december 1958, houdende vaststelling van Boek 1van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de titels 9 en 10, Stb. 1958, 590 en ingevoerd bij Invoeringswet Boek 1 nieuw B.W. (wet van 3 april 1969, Stb. 167) en in werking getreden bij besluit van 4 juni 1969, Stb. 1969, 256.
7.Zie bijlage V bij eerdergenoemde nota met deel G-7 van de toen geldende Vreemdelingencirculaire, zoals op 15 oktober 1975 gewijzigd, later Vreemdelingencirculaire 1982, deel B-18.
8.Raad voor het Jeugdbeleid, Kinderen door de achterdeur! Problematische aspekten bij interlandelijke adoptie, mei 1982, p. 13.
11.Besluit van 4 juli 1989, houdende vaststelling van het Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen en wijziging van het Uitvoeringsbesluit Kinderbescherming, Stb. 1989, 262.
12.Motie van de leden Van Nispen en Van der Staaij,
13.Coia-rapport: productie 66 [appellante] .
14.Brief van de Minister voor rechtsbescherming aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 8 februari 2021,
15.In eerste aanleg was ook nog sprake van een vordering tot veroordeling van de Staat om alsnog maatregelen te nemen om [appellante] in staat te stellen haar afstamming te kennen, onder meer door een DNA-databank in te stellen. Deze vordering is in hoger beroep ingetrokken en wordt hier daarom niet meer integraal weergegeven.
16.Vgl. HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867
17.HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047
19.Verklaring ter comparitie bij de rechtbank, onder 9.
23.Vgl. EHRM 13 februari 2003, ECLI:NL:XX:2003:AM0347 (Odièvre t. Frankrijk).
24.MvG 48, onder verwijzing naar het debat over de Adoptienota (Vaste Commissie voor Justitie, Adoptie en adoptievoorbereiding, 56e Vergadering d.d. 27 april 1981, p. 12, en het rapport van de raad voor het Jeugdbeleid uit 1983 (productie 4b van [appellante] in eerste aanleg), p. 11-12.
25.COIA-rapport (zie voetnoot 13), p. 104.
26.Coia-rapport (zie voetnoot 13), p. 133-134
27.Memorie van grieven 139.