Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
12. Op grond van artikel 12 van de Wet OB wordt omzetbelasting geheven van de ondernemer die de levering of de dienst verricht. Uit het vijfde lid van dit artikel volgt dat in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen, de belasting wordt geheven van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend. Een van die gevallen, de zogenoemde verleggingsregeling, is geregeld en nader uitgewerkt in artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbesluit OB).
13. Omdat de verleggingsregeling een uitzondering is op de hoofdregel van artikel 12 van de Wet OB, rust op [belanghebbende] de bewijslast dat artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit OB van toepassing is. Met hetgeen [belanghebbende] heeft overgelegd en gesteld, heeft [belanghebbende] dit niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er geen schriftelijke stukken zijn overgelegd waaruit blijkt wat precies tussen [belanghebbende] en [Woningstichting] is afgesproken en dat verder uit de stukken niet blijkt dat zij op enig moment de verleggingsregeling van toepassing hebben geacht en dienovereenkomstig hebben gehandeld dan wel dat [Woningstichting] zichzelf als eigenbouwer beschouwde. Zo is bij de initiële facturen verzonden aan [Woningstichting] omzetbelasting in rekening gebracht en blijkt uit de e-mails van 7 augustus 2010 dat [Woningstichting] er zonder meer vanuit ging dat zij omzetbelasting aan [belanghebbende] moest voldoen. Dat door derden in de relatie tot [belanghebbende] de verleggingsregeling is toegepast, is onvoldoende om te concluderen dat op de werkzaamheden van [belanghebbende] jegens [Woningstichting] de verleggingsregeling van toepassing was. Verder weegt de rechtbank mee dat [belanghebbende] gedurende de controle meerdere verklaringen heeft afgelegd over de gang van zaken maar dat daarbij de verleggingsregeling niet aan de orde is gesteld en dat deze stelling ook pas zeer kort voor de zitting is ingenomen. In het door [belanghebbende] overgelegde arrest van het gerechtshof Den Haag in de civiele procedure tussen [A] en [B] vindt de rechtbank evenmin aanknopingspunten voor de stellingen van [belanghebbende]. Gelet op het voorgaande faalt de stelling van [belanghebbende] dat de verleggingsregeling van toepassing is.
14. Als omzetbelasting wordt nageheven en de belastingplichtige kan die omzetbelasting niet aan zijn afnemer in rekening brengen, dan brengt een redelijke belastingheffing met zich mee dat in de omzet waarover wordt nageheven de niet-afgedragen omzetbelasting is begrepen [voetnoot:Hoge Raad, november 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8771]. Voorts is in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 7 november 2013 [voetnoot:HvJ EU, 7 november 2013, C-249/12 en C-250/12 (Tulica), ECLI:EU:C:2013:722] bepaald dat omzetbelasting in de verkoopprijs is inbegrepen wanneer partijen een verkoopovereenkomst hebben gesloten zonder dat omzetbelasting ter sprake is gekomen en de leverancier naar nationaal recht de nageheven omzetbelasting niet op de koper kan verhalen. 15. [ Belanghebbende] heeft haar stelling dat de fiscale aspecten niet zijn besproken bij het sluiten van de overeenkomst, niet met bewijsstukken onderbouwd. Vast staat dat [belanghebbende] op de initiële facturen omzetbelasting in rekening heeft gebracht. Dat later creditfacturen zijn uitgereikt, brengt daarin geen verandering. Verder heeft [de Inspecteur] onweersproken verklaard dat [belanghebbende] in 2012 alsnog het bedrag van € 92.178 aan [Woningstichting] heeft gefactureerd. Van een situatie als bedoeld in de hiervoor aangehaalde arresten van de Hoge Raad en het HvJ EU, is dan ook geen sprake. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding uit te gaan van een vergoeding van € 485.149 inclusief omzetbelasting en de naheffingsaanslag aldus te verlagen.
16. Op grond van artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst heeft [de Inspecteur] een vergrijpboete opgelegd van 50% van de nageheven belasting met betrekking tot de werkzaamheden omdat het aan (voorwaardelijke) opzet van [belanghebbende] is te wijten dat te weinig belasting op aangiften is voldaan.
17. De rechtbank stelt voorop dat met betrekking tot de boete de bewijslast op [de Inspecteur] rust. [De Inspecteur] heeft hiertoe aangevoerd dat [belanghebbende] stelselmatig factureerde en vervolgens crediteerde aan [Woningstichting] , terwijl deze creditfacturen geen realiteitswaarde hadden en [belanghebbende] over de reden van de creditfacturen wisselende verklaringen heeft gegeven. Voorts stelt [de Inspecteur] dat [belanghebbende] als doorgewinterde ondernemer had moeten weten dat omzetbelasting verschuldigd was over haar werkzaamheden. [De Inspecteur] is aldus in het bewijs geslaagd dat [belanghebbende] bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij te weinig belasting op aangiften zou voldoen, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet. De rechtbank acht een boete van 50% passend en uit een oogpunt van normhandhaving geboden.
18. [ De Inspecteur] heeft een vergrijpboete van 25% opgelegd met betrekking tot de ten onrechte in aftrek gebrachte omzetbelasting en de aansluitingsverschillen omdat het aan grove schuld van [belanghebbende] is te wijten dat te weinig belasting op de aangiften is voldaan. [Belanghebbende] heeft hiertegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Met hetgeen [de Inspecteur] heeft aangevoerd in het controlerapport en de toelichting bij de uitspraak op bezwaar is [de Inspecteur] geslaagd in het bewijs dat sprake is van laakbaar slordig handelen door [belanghebbende] als gevolg waarvan te weinig omzetbelasting op aangiften is voldaan respectievelijk teveel omzetbelasting op aangiften is teruggevraagd. De rechtbank acht ook deze vergrijpboete van 25% passend en geboden.
19. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn voor wat betreft de boetebeschikking is begonnen met de kennisgeving van 22 april 2014, waarin is aangekondigd dat vergrijpboetes zullen worden opgelegd naar aanleiding van het boekenonderzoek. De behandelingstermijn is geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. De totale behandelingsduur bedraagt dus 6 jaar en bijna 4 maanden, zodat de redelijke termijn is overschreden met 4 jaar en bijna 4 maanden. De rechtbank vindt geen aanleiding om de overschrijding (gedeeltelijk) voor rekening van [belanghebbende] te laten komen. De boete dient daarom gematigd te worden met 20% [voetnoot:Hof Amsterdam 5 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX1532]. Met inachtneming van de door [de Inspecteur] toegepaste matiging vanwege wanverhouding, dient de boetebeschikking als volgt te worden verlaagd: oorspronkelijke boetebedrag € 47.877
matiging wanverhouding € 10.000
matiging 20% van € 37.877 € 7.575
nieuw boetebedrag € 30.302
Vergoeding van immateriële schade
20. [ Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat wanneer belastinggeschillen niet binnen een redelijke termijn worden beslecht, aangenomen wordt dat de belastingplichtige immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Indien een procedure zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete betreft, dan worden de immateriële schadevergoeding en de boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn naast elkaar toegepast [voetnoot:Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.1] . 21. Het bezwaarschrift is door [de Inspecteur] ontvangen op 18 augustus 2014. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank is een periode van afgerond zes jaar verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is twee jaar, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt vier jaar. Deze termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. [De Inspecteur] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een deel van de termijnoverschrijding aan [belanghebbende] dient te worden toegerekend. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. Aan [belanghebbende] wordt daarom een schadevergoeding toegekend van € 4.000.
22. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
24. In het beroepschrift wordt de rechtbank gevraagd zich uit te laten over de vraag of bij de berekening van de invorderingsrente wegens genoten uitstel van betaling rekening moet worden gehouden met de vertraagde afhandeling van het bezwaar. Dat is echter een kwestie die [belanghebbende] aan de orde dient te stellen in een procedure over een dergelijke rentebeschikking van de ontvanger.
25. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Voor de bezwaarfase wordt geen kostenvergoeding toegekend, omdat vast staat dat [belanghebbende] toen niet om een kostenvergoeding heeft verzocht.”