ECLI:NL:GHDHA:2021:909

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
200.282.280/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsovereenkomst en loon bij ziekte in het kader van verslavingsproblematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een werknemer, handelend onder de naam MK Transport & Logistiek, en zijn werkgever. De werknemer had zich ziek gemeld op 21 oktober 2019 en er was onduidelijkheid over de duur van de arbeidsovereenkomst en het recht op loon tijdens ziekte. Het hof had eerder op 12 januari 2021 een tussenbeschikking gegeven waarin werd vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst na 30 juni 2019 met twaalf maanden was verlengd, en dat deze op 30 juni 2020 van rechtswege was geëindigd.

De werknemer stelde dat hij recht had op loon tot het einde van de arbeidsovereenkomst, maar het hof oordeelde dat de bewijslast voor de arbeidsongeschiktheid bij de werknemer lag. De werknemer diende medische informatie in over zijn ziekte en verslavingsproblematiek, waaruit bleek dat hij niet in staat was om te werken. Het hof oordeelde dat de drugsverslaving van de werknemer niet als opzettelijk veroorzaakte ziekte kon worden aangemerkt, en dat de werknemer recht had op loon tijdens zijn ziekteperiode.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de werkgever veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de bewijslastverdeling bij betwisting van ziekte en de bescherming van werknemersrechten in het geval van ziekte door verslavingsproblematiek.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.282.280/01
zaaknummer rechtbank Rotterdam: 8354295 VZ VERZ 20-3108
beschikking van 25 mei 2021
inzake
[verzoeker],
handelend onder de naam MK TRANSPORT & LOGISTIEK,
wonende te [woonplaats 1],
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. M. Yavuzyigitoglu te Rotterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats 2],
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. G. Kaya te Roosendaal.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [werkgever] en [werknemer] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 12 januari 2021 een tussenbeschikking gegeven. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar de tussenbeschikking.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- akte aanvulling verweerschrift, met producties, door [werknemer];
- antwoordakte door [werkgever].
Van de zijde van het hof is vervolgens aan partijen gevraagd of zij opnieuw een mondelinge behandeling wensten. Daarop heeft [werknemer] laten weten uitspraak te vragen. Van [werkgever] is niet vernomen. Het hof heeft vervolgens een datum voor uitspraak bepaald.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Het hof verwijst naar en blijft bij zijn tussenbeschikking.
2.2.
In de tussenbeschikking heeft het hof naar aanleiding van grief I van [werkgever] beslist dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen na 30 juni 2019 met twaalf maanden is verlengd en derhalve niet reeds op 31 december 2019 van rechtswege is geëindigd. De arbeidsovereenkomst waar het in deze zaak om gaat, is dus van rechtswege geëindigd op 30 juni 2020.
2.3.
Het tweede geschilpunt tussen partijen, aan de orde gesteld in grief II, betreft de vraag of [werknemer] na zijn ziekmelding op 21 oktober 2019 recht heeft behouden op loon tot het einde van de arbeidsovereenkomst. Het hof heeft overwogen dat de bewijslast van de door [werknemer] gestelde arbeidsongeschiktheid rust op [werknemer] en dat in elk geval over de periode tot en met januari 2020 moet worden aangenomen dat [werknemer] wegens ziekte niet in staat was tot het verrichten van zijn werk bij [werkgever]. Het hof heeft [werknemer] in de gelegenheid gesteld (medische) informatie in het geding te brengen omtrent de door hem gestelde arbeidsongeschiktheid in de periode van 1 februari 2020 tot 1 juli 2020.
2.4.
Ter uitvoering hiervan heeft [werknemer] bij akte diverse nadere stukken in het geding gebracht. [werkgever] heeft daarop bij antwoordakte gereageerd. Het hof overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
2.5.
[werknemer] heeft naar voren gebracht inmiddels over de rapportages van na het bericht van de bedrijfsarts van 18 december 2019 te beschikken. [werknemer] heeft de rapportage van de bedrijfsarts van 16 maart 2020, de rapportage van de verzuimconsultant van 20 mei 2020 en de rapportage van de bedrijfsarts van 29 juni 2020 bij zijn akte overgelegd. Uit deze stukken volgt naar het oordeel van het hof dat [werknemer] in de desbetreffende periode bezig was met een behandeltraject en in verband daarmee niet in staat was tot het verrichten van zijn werk. Blijkens andere stukken (een verwijzing door de huisarts en een bericht van de behandelaar van [werknemer]) ging het om verslavingsproblematiek.
2.6.
Op grond van deze stukken acht het hof de gestelde arbeidsongeschiktheid van [werknemer] ook in de resterende periode van 1 februari 2020 tot 1 juli 2020 genoegzaam komen vast te staan.
2.7.
Hetgeen [werkgever] bij antwoordakte ter betwisting heeft aangevoerd, treft geen doel.
2.8.
Uit de rapportages volgt dat de bedrijfsarts op de hoogte was van het behandeltraject dat [werknemer] volgde. Er bestaat geen enkele grond voor de door [werkgever] geopperde veronderstelling dat de bedrijfsarts niet heeft geweten dat het ging om een behandeling wegens verslavingsproblematiek. Anders dan [werkgever] kennelijk meent, kan de verslavingsproblematiek waarvoor [werknemer] in behandeling was zeer wel worden aangeduid met de omschrijving “beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren”. Aan te nemen valt dat het niet vermelden van bijzonderheden ten aanzien van de behandeling zijn grond vindt in de vertrouwelijkheid van de (medische) informatie waarover de bedrijfsarts beschikte. De omstandigheid dat [werknemer] bijzonderheden over de behandeling niet heeft meegedeeld aan [werkgever] kan in dit verband geen rol spelen omdat [werknemer] daartoe niet gehouden was. Het feit dat de behandeling ten tijde van de ziekmelding al ruim een jaar gaande was, kan niet de conclusie dragen dat de ziekte gefingeerd was. Het hof neemt hierbij de bevindingen van de bedrijfsarts in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de door [werkgever] gestelde omstandigheid dat zich tussen partijen kort voor de ziekmelding een discussie had voorgedaan met betrekking tot het opnemen van vakantiedagen alsmede voor de omstandigheid dat [werknemer] kort na zijn ziekmelding dansend op videobeelden te zien was. Partijen hebben gedebatteerd naar aanleiding van diverse door [werkgever] overgelegde stukken op grond waarvan in de visie van [werkgever] zou moeten worden aangenomen dat [werknemer] in zijn ziekteperiode werkzaamheden heeft verricht voor een concurrent. Het hof laat deze discussie verder rusten. De gestelde waarnemingen, voor zover al juist, doen onvoldoende afbreuk aan de bevindingen van de bedrijfsarts dat [werknemer] door ziekte niet in staat was zijn werkzaamheden bij [werkgever] - die destijds betwistte dat tussen partijen na 1 januari 2020 nog een arbeidsovereenkomst gold - te verrichten.
2.9.
[werkgever] heeft ten slotte aangevoerd dat de drugsverslaving van [werknemer] (en, zo begrijpt het hof, de daarmee samenhangende arbeidsongeschiktheid) voor eigen rekening van [werknemer] moet komen. [werkgever] stelt dat het niet zo kan zijn dat een werknemer die er bewust voor kiest om drugs te gebruiken en zich vervolgens ziek meldt, wel recht heeft op loon. Ook dit verweer faalt. Immers, het kan niet de conclusie wettigen dat zich hier de in artikel 7:629 lid 3, aanhef en onder a, BW voorziene uitzondering op het uitgangspunt van lid 1 van deze bepaling voordoet, te weten dat de ziekte door opzet van de werknemer is veroorzaakt.
2.10.
Dit betekent dat grief II eveneens faalt.
2.11.
Grief III bouwt voort op de eerdere grieven en deelt daarom het lot daarvan.
2.12.
Nu geen van de grieven succes heeft, zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd, met veroordeling van [werkgever] in de kosten van het hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [werkgever] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze tot aan deze uitspraak aan de zijde van [werknemer] op € 332,- wegens verschotten en € 2.785,- wegens salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.F. Thiessen, C.J. Frikkee en S.R. Mellema en is door de rolraadsheer uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 mei 2021 in aanwezigheid van de griffier.