Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer rechtbank : C/09/536935 / HA ZA 17-814
Arrest van 4 mei 2021
Woodfever VOF (in liquidatie),
Harbour Group Europe B.V.,
Het verloop van de procedure in hoger beroep
Beoordeling van het hoger beroep
Beste [geïntimeerde 1],
We zijn ermee aan de slag.
primair:
subsidiair:
grief IIfaalt.
grief IIIkomt Woodfever op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat HGE de opdrachtgeefster was van Woodfever voor de verbouwing van de horecagelegenheid Ibiza I.
[d]it ook in verband me[e]t jullie eigen btw aangifte”.
hof] was ik het die bouwkundig en verbouwingtechnisch de opdrachten gaf. (…) [vennoot 2] deed voor Harbour alle bouwwerkzaamheden. Alles waar ik toestemming voor gaf deed ik in overleg met [geïntimeerde 1], (…)”. [geïntimeerden] bevestigen dit laatste onder randnr 26 van de memorie van antwoord. Dat de opdracht voor Ibiza I door [vennoot 3] niet in overleg met [geïntimeerde 1] is gegeven, is door [geïntimeerden] niet gesteld en ook niet gebleken. [geïntimeerde 1] moet volledig op de hoogte worden geacht van de door Woodfever uitgevoerde werkzaamheden ten behoeve van Ibiza I, zoals ook blijkt uit zijn e-mail van 7 juli 2016 aan Woodfever. Het hof tekent daarbij nog aan dat ook in zijn algemeenheid niet geldt dat alleen degene die in het handelsregister staat vermeld bevoegd is de vennootschap te vertegenwoordigen.
grief IV– die opkomt tegen de afwijzing van de door Woodfever subsidiair ingestelde vordering jegens [geïntimeerde 1] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid met betrekking tot de onbetaald gelaten factuur voor Ibiza I – verder geen bespreking.
grief V, die is gericht tegen de veroordeling van Woodfever in de proceskosten in eerste aanleg. Nu de vordering van Woodfever jegens HGE in hoger beroep alsnog zal worden toegewezen, leidt dit ertoe dat Woodfever in eerste aanleg ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld. Het hof ziet aanleiding om de proceskosten in eerste aanleg te compenseren gelet op de afwijzing van de vordering van Woodfever jegens [geïntimeerde 1], die in hoger beroep in stand blijft, hetgeen betekent dat in eerste aanleg beide partijen over en weer deels in het (on)gelijk zijn gesteld.
Beslissing
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag, Team Handel, van 22 mei 2019, voor zover daarbij de vordering van Woodfever jegens HGE is afgewezen en Woodfever is veroordeeld in de proceskosten;
- bekrachtigt dit vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2019 voor het overige,
- veroordeelt HGE aan Woodfever te voldoen een bedrag van € 115.798,21, vermeerderd met de wettelijke handelsrente conform artikel 6:119a BW vanaf 1 november 2016 tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt HGE aan Woodfever te voldoen een bedrag van € 1.932,98 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding (5 juli 2017) tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerden] (hoofdelijk) tot terugbetaling aan Woodfever van al hetgeen Woodfever op grond van het bestreden vonnis aan hen heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van voldoening tot de dag der algehele (terug)betaling;
- compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het door Woodfever meer of anders gevorderde;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.