ECLI:NL:GHDHA:2021:695

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
200.283.569/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over nakoming van de 'Non-Seafarers Work Clause' in de context van de Corona-pandemie

In deze zaak vorderen vakbondsorganisaties in kort geding de nakoming van de 'Non-Seafarers Work Clause', die inhoudt dat sjorwerkzaamheden aan boord van containerschepen niet door de bemanning, maar door aan de wal gevestigde sjorbedrijven moeten worden uitgevoerd. De zaak is aanhangig gemaakt in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter te Rotterdam. De appellanten stellen dat de voortdurende schending van deze clausule ernstige schade toebrengt aan het vertrouwen tussen sociale partners en de veiligheid van zeevarenden in gevaar brengt. De geïntimeerden, waaronder Marlow Navigation en Expert Shipping, voeren aan dat de heersende Corona-pandemie en het risico van besmetting van de bemanning een belemmering vormen voor de nakoming van de clausule.

Het hof heeft in zijn beoordeling het belang van de (volks)gezondheid in het kader van de Corona-pandemie zwaarder laten wegen dan het belang van de appellanten bij naleving van de clausule. Het hof heeft vastgesteld dat de aanbevelingen van verschillende instanties adviseren om de bemanning zo min mogelijk bloot te stellen aan besmettingsgevaar, wat de noodzaak van de gevraagde voorziening ondermijnt. De appellanten hebben niet voldoende aangetoond dat de sjorwerkzaamheden door de bemanning veiliger zijn dan door sjorploegen van de wal. Het hof heeft daarom besloten om de zaak aan te houden en een nadere mondelinge behandeling te plannen op 10 september 2021, in de hoop dat er tegen die tijd meer duidelijkheid zal zijn over de ontwikkeling van de Corona-pandemie en de gevolgen daarvan voor de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.283.569/01
zaaknummer rechtbank: C/10/601363 / KG ZA 20-683
arrest van 16 februari 2021 (bij vervroeging)
inzake

1.INTERNATIONAL TRANSPORT WORKERS' FEDERATION,

gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
2.
NAUTILUS INTERNATIONAL,
gevestigd te Rotterdam,
3.
VEREINTE DIENSTLEISTUNGSGEWERKSCHAFT,
gevestigd te Berlijn, Duitsland,
4.
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Utrecht,
appellanten,
advocaat: mr. R.J. Wybenga te Rotterdam,
tegen

1.MARLOW NAVIGATION NETHERLANDS B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
2.
MARLOW NAVIGATION COMPANY LIMITED,
gevestigd te Limassol, Cyprus,
geïntimeerden 1 en 2,
advocaat: mr. S.A. Tan te Rotterdam,
en tegen

3.EXPERT SHIPPING B.V.,

gevestigd te Harlingen,
geïntimeerde 3,
advocaat: mr. R.C.A. van ’t Zelfde te Rotterdam,
en

1.BG FREIGHT LINE B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
2.
SAMSKIP B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3.
UNIFEEDER A/S,
gevestigd te Aarhus, Denemarken,
4.
EUCON SHIPPING & TRANSPORT LTD,
gevestigd te Dublin, Ierland,
5.
X-PRESS CONTAINER LINE (UK) LTD,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
gevoegde partijen aan de zijde van geïntimeerden 1 t/m 3,
advocaat: mr. G.W. van der Voet te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk ITF, Nautilus, Ver.di, FNV Havens (gezamenlijk: appellanten), Marlow Nederland, Marlow Cyprus (gezamenlijk: Marlow), Expert Shipping en de gevoegde partijen genoemd.
Appellanten zijn bij dagvaarding van 24 september 2020 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter te Rotterdam van 27 augustus 2020, in kort geding gewezen tussen enerzijds appellanten als eisers en anderzijds Marlow als gedaagden, Expert Shipping als gedaagde in conventie/eiseres in voorwaardelijke reconventie en de gevoegde partijen als gevoegde partijen (ECLI:NL:RBROT:2020:7502). De appeldagvaarding, waaraan producties zijn gehecht, bevat de grieven.
Marlow, Expert Shipping en de gevoegde partijen hebben vervolgens (ieder) een memorie van antwoord, met producties, genomen.
Bij e-mail van 7 januari 2021 heeft het hof aan partijen laten weten dat de voor 12 januari 2021 bepaalde zitting niet een inhoudelijk karakter zou dragen en dat het hof eerst partijen in de gelegenheid zou stellen hun standpunt naar voren te brengen over, kort gezegd, de mogelijke betekenis van het kort geding in het licht van de reeds lopende bodemprocedure en dat het hof vervolgens zou beslissen over de verdere gang van zaken.
Partijen hebben ter zitting van 12 januari 2021 hun standpunten doen toelichten door hun hiervoor genoemde advocaten. Mr. Van ’t Zelfde heeft daarbij gebruik gemaakt van pleitaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Partijen hebben bij deze gelegenheid nadere stukken overgelegd. Het hof verwijst hiervoor en voor de e-mailwisseling voorafgaand aan de zitting naar de inhoud van het proces-verbaal.
Het hof heeft de zaak ter zitting verwezen naar de rol van 26 januari 2021 voor - uitsluitend - akte wijziging eis aan de zijde van appellanten en vervolgens verwezen naar de rol van 9 maart 2021 voor arrest. Geïntimeerden 1 t/m 3 en de gevoegde partijen hebben ter zitting meegedeeld af te zien van antwoordakte.
Appellanten hebben op de rolzitting van 26 januari 2021 een akte houdende wijziging van eis ingediend.
2. Motivering van de beslissing tot aanhouding van de zaak en het bepalen van een nadere mondelinge behandeling
2.1.
Voorafgaand aan de zitting heeft het hof aan partijen bericht dat het ambtshalve kennis heeft genomen van het procesverloop in de bodemprocedure die bij de rechtbank Rotterdam aanhangig is en waarin materieel dezelfde geschilpunten aan de orde zijn als in de onderhavige kortgedingprocedure. Bij vonnis van 23 december 2020 in de bodemprocedure heeft de rechtbank zich deels onbevoegd verklaard kennis te nemen van de vorderingen van appellanten en de zaak verwezen naar de rol van 3 februari 2021 voor conclusie van antwoord door Marlow Cyprus tegen FNV Havens en conclusie na voeging door de gevoegde partijen. Het hof heeft partijen voorgehouden dat, nu de bodemzaak in beginsel op 3 februari 2021 zou zijn afgeconcludeerd, de bodemprocedure zich in een vergevorderd stadium bevindt en dat het hof zich gesteld ziet voor de vraag of een inhoudelijke uitspraak in kort geding in dat licht thans nog wel opportuun is. Ter zitting is met partijen gesproken over de voortgang van de bodemprocedure en de betekenis van de Corona-pandemie, beide in het kader van het door het hof ambtshalve te beoordelen spoedeisend belang en de daarbij te verrichten afweging van de belangen van partijen. Gegeven het stadium van de bodemprocedure en de ‘afstemmingsregel’ heeft het hof partijen voorafgaand aan de zitting meegedeeld dat het rekening houdt met de mogelijkheid dat het zijn uitspraak voorlopig zal aanhouden.
2.2.
De door appellanten gevraagde voorziening strekt ertoe dat geïntimeerden 1 t/m 3 de ‘Non-Seafarers Work Clause’ nakomen. Appellanten hebben daartoe onder meer het volgende gesteld. Op grond van deze bepaling, die deel uitmaakt van internationale, contractuele afspraken die in collectief verband zijn gemaakt door internationale werknemers- en werkgeversorganisaties, is het in beginsel verboden om sjorwerkzaamheden (het vastzetten en loshalen van containers op containerschepen) te doen verrichten door bemanningsleden. Ingevolge de ‘Non-Seafarers Work Clause’ dienen deze werkzaamheden in beginsel te worden uitgevoerd door ‘dock workers’, werknemers van aan de wal gevestigde sjorbedrijven. Bij appeldagvaarding hebben appellanten het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening samengevat als volgt toegelicht. Er is sprake van een steeds voortdurende schending van een uitdrukkelijk tussen partijen overeengekomen clausule, aan de implementatie waarvan geïntimeerden 1 t/m 3 zich na de overeengekomen transitieperiode (tot 1 januari 2020) uitdrukkelijk hebben gecommitteerd. Indien een dergelijke schending (nog) langer kan voortduren, brengt dit ernstige schade toe aan het vertrouwen dat sociale partners in elkaar moeten kunnen stellen. Het belang van de zeevarenden wordt door voortduring van de schending geschaad. Zij hebben er, ter bescherming van hun veiligheid, recht op zoveel mogelijk vrijgesteld te zijn van dergelijke risicovolle werkzaamheden. Voortduring van de schending brengt verder de reputatie van appellanten schade toe. Ten slotte hebben de afgesloten Special Agreements (per individueel schip gesloten overeenkomsten waarin de ‘Non-Seafarers Work Clause’ is geïncorporeerd) een beperkte looptijd.
2.3.
Van de zijde van geïntimeerden 1 t/m 3 en de gevoegde partijen is onder meer aangevoerd dat de heersende Corona-pandemie en het daaruit voortvloeiende gevaar van besmetting van de bemanningsleden van de desbetreffende schepen aan toewijzing van de gevraagde voorziening in de weg staan.
2.4.
Het hof onderschrijft binnen het bestek van de onder 2.1 omschreven beoordeling het oordeel van de voorzieningenrechter dat het belang van geïntimeerden 1 t/m 3 in het kader van de (volks)gezondheid zwaarder weegt dan het belang van appellanten bij het thans - op het moment van de onderhavige uitspraak - naleven van de ‘Non-Seafarers Work Clause’.
2.5.
Van belang zijn de volgende omstandigheden.
  • In aanbevelingen van verschillende instanties (International Maritime Organization, Europese Commissie, Nederlandse overheid, International Chamber of Shipping) wordt geadviseerd de bemanning zo weinig mogelijk bloot te stellen aan besmettingsgevaar door het aantal bezoekers van een schip - in enkele van de aanbevelingen worden daaronder uitdrukkelijk begrepen de “stevedores” - zo veel mogelijk te beperken.
  • Bij e-mail van 6 juli 2020 heeft Expert Shipping aan de advocaat van appellanten bericht dat inmiddels het beleid was ingevoerd om in beginsel geen derden aan boord toe te laten (daaronder begrepen scheepsagenten en personen van de rederij zelf) en dat daarop slechts één uitzondering geldt, de loods;
  • In de Rotterdamse haven is het sjorren van containers door de bemanning niet verboden.
  • De schepen waar het in deze zaak om gaat (schepen korter dan 170 meter) plegen verschillende terminals aan te doen, hetgeen zou meebrengen dat telkens andere sjorploegen van de wal aan boord komen.
  • Door appellanten is naar voren gebracht dat sjorbedrijven doeltreffende maatregelen hebben getroffen om verspreiding van het virus tegen te gaan. Naar het hof begrijpt, doelen appellanten daarbij op de door haar in eerste aanleg als productie 16 overgelegde ‘updates coronavirus’ van Matrans Marine Services B.V. Daarin leest het hof alleen algemene hygiëne-maatregelen en maatregelen ter voorkoming van onderlinge besmetting van het eigen personeel.
  • Appellanten hebben gesteld dat voor een adequate uitvoering van het sjorwerk direct contact tussen sjorders en bemanning niet nodig is, dat het aan boord zeer goed mogelijk is ruim voldoende afstand tot elkaar te houden en dat de werkzaamheden per definitie plaatsvinden in de open lucht. Van de zijde van de andere partijen is echter aangevoerd dat sjorders in vele gevallen geassisteerd, geïnstrueerd en gecontroleerd moeten worden door bemanningsleden. Gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde aanbevelingen - zoals gezegd, worden daarin de “stevedores” uitdrukkelijk genoemd -, het gegeven dat de kleinere schepen vaak verschillende maten en typen containers aan boord hebben en gelet verder op de inhoud van productie 19 van de gevoegde partijen in eerste aanleg (een verklaring van een kapitein) moet het hof er rekening mee houden dat contacten tussen sjorders aan boord en bemanningsleden in de dagelijkse werkelijkheid onvermijdelijk zijn. Dat voldoende afstand tijdens de sjorwerkzaamheden niet steeds mogelijk is, vindt steun in productie 45 bij memorie van antwoord van de gevoegde partijen. Daarnaast is nog gewezen op de mogelijkheid van besmetting via contact met materialen.
  • Besmetting van een bemanningslid heeft in verschillende opzichten grote gevolgen. Aan boord van een schip zal niet steeds tijdig adequate medisch hulp voorhanden zijn. Het gevaar van besmetting van andere bemanningsleden is groot. Een periode van quarantaine voor het schip zal noodzakelijk zijn, met navenante economische gevolgen.
  • Tussen partijen is in geschil of het sjorren aan boord van kleinere containerschepen door sjorploegen van de wal veiliger is dan het sjorren door de eigen bemanning. Wat hiervan zij, het is niet aannemelijk dat in dit verband acute veiligheidsrisico’s aan de orde zijn. Daarmee strookt dat het, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, voor 1 januari 2020 gebruik was dat de bemanning zelf sjorwerkzaamheden uitvoerde op de schepen waar het hier om gaat. Daarmee strookt ook dat de ‘Non-Seafarers Work Clause’ niet een absoluut karakter heeft en een transitieperiode heeft gekend. Daarmee strookt ten slotte dat appellanten het door hen in eerste aanleg gestelde spoedeisend belang niet hebben toegelicht door te verwijzen naar acute veiligheidsrisico’s.
  • Van de zijde van appellanten is gesteld dat zich in de haven van Antwerpen geen problemen voordoen op het vlak van Corona-besmetting. Tegen de achtergrond van de hiervoor besproken omstandigheden volstaat deze algemene stelling echter niet, nog daargelaten de vraag of de situatie in beide havens met betrekking tot de schepen waar het in deze zaak om gaat wel vergelijkbaar is.
2.6.
In het licht van deze omstandigheden, in onderling verband bezien, wegen de belangen van appellanten onvoldoende zwaar om te kunnen oordelen dat een onmiddellijke voorziening bij voorraad zoals gevorderd, wordt vereist. Anders dan de voorzieningenrechter heeft gedaan, verbindt het hof hieraan op dit moment niet de conclusie dat de vordering van appellanten moet worden afgewezen, maar wel dat de genoemde omstandigheden
thansaan het (alsnog) toewijzen daarvan in de weg staan. Hoe lang deze omstandigheden nog aan de orde zullen zijn, valt op dit moment niet te voorspellen.
2.7.
Namens appellanten is bij de mondelinge behandeling nog betoogd dat een uitspraak van het hof in het onderhavige kort geding van betekenis zou kunnen zijn voor de rechtbank, in die zin dat deze uitspraak de rechtbank zou kunnen beïnvloeden. Naar het hof aanneemt doelen appellanten met dit betoog op een oordeel van het hof omtrent de inhoudelijke geschilpunten tussen partijen. De kennelijke wens van appellanten om met een vernietiging van het bestreden kortgedingvonnis en een inhoudelijk voorlopig oordeel van het hof een betere uitgangspositie te hebben in de bodemprocedure is echter niet een voldoende belang. De rechtbank zal zich op grond van het bepaalde in artikel 257 Rv. door zodanig voorlopig oordeel immers niet mogen laten leiden.
2.8.
Het hof zal een nadere mondelinge behandeling bepalen op 10 september 2021 om 9.00 uur. Het hof heeft voor deze ruime termijn gekozen omdat naar verwachting dan meer duidelijkheid zal bestaan over de ontwikkeling van de Corona-pandemie en de mogelijke gevolgen daarvan voor deze zaak. Deze mondelinge behandeling zal - in beginsel, behoudens nader bericht van het hof - niet een beperkt karakter dragen, zoals de mondelinge behandeling op 12 januari 2021, zodat alle geschilpunten tussen partijen aan de orde zullen kunnen komen en partijen hun standpunten zullen kunnen toelichten. Partijen zullen zich ter zitting tevens kunnen uitlaten of er, gelet op de wederzijdse belangen, onder de dan geldende omstandigheden aanleiding bestaat voor het geven van een voorlopige voorziening. Tot die omstandigheden behoren ook dan de stand van zaken rond de Corona-pandemie, de stand en eventueel het vooruitzicht van de bodemprocedure, en verder de geldende Special Agreements (schepen en looptijden). Het hof zal deze omstandigheden ter zitting uitdrukkelijk aan de orde stellen. Ook dan zal het hof zich tevoren ambtshalve op de hoogte stellen omtrent de bodemprocedure.
2.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
bepaalt dat de mondelinge behandeling zal worden voortgezet op
10 september 2021, om 9.00 uur, in één van de zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te Den Haag;
bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van alle partijen in de periode september t/m november 2021, opgeeft dan verhinderd te zijn, het hof een nadere datum en tijdstip voor de mondelinge behandeling zal vaststellen;
bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij een beroep zouden willen doen, over zullen leggen door deze uiterlijk twee weken vóór de mondelinge behandeling in viervoud in kopie aan de griffie handel en aan de andere partijen te zenden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, H.J. van Kooten en G.J.J. Heerma van Voss en is door de rolraadsheer uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2021 in aanwezigheid van de griffier.