ECLI:NL:GHDHA:2021:361

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
200.260.577/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de totstandkoming van een koopovereenkomst en vertegenwoordigingsbevoegdheid met betrekking tot N-certificaten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van MNB tegen de vonnissen van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen MNB en BDP c.s. betreffende de N-certificaten. MNB betwist de geldigheid van deze overeenkomst en stelt dat deze vernietigbaar is vanwege wilsgebreken, waaronder dwaling en misbruik van omstandigheden. De rechtbank heeft de vorderingen van BDP c.s. toegewezen en de reconventionele vorderingen van MNB afgewezen. MNB heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen deze oordelen, onder andere met betrekking tot de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [dochter 1 van Y]. Het hof oordeelt dat er sprake is van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid en dat de koopovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen. Het hof wijst de grieven van MNB af en bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank. MNB wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.260.577/01
Zaaknummer rechtbank : C/09530449 / HA ZA 17-391
arrest van 16 maart 2021
inzake
[naam B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: MNB,
voormalig advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos te Wassenaar,
tegen

1.[B.V. 1] ,

2.
[B.V. 2] ,
3.
[B.V. 3] ,
4.
[B.V. 4] ,
5.
[B.V. 5] ¸
alle gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: BDP c.s.,
advocaat: mr. E.E.U. Vroom te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding

1.1
Bij exploot van 3 juni 2019 is MNB in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 29 augustus 2018 en 13 maart 2019. MNB heeft bij memorie van grieven tien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft producties overgelegd.
1.2
Bij memorie van antwoord hebben BDP c.s. de grieven bestreden en producties overgelegd.
1.3
Ten slotte hebben BDP c.s. arrest gevraagd.

2.Inleiding

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 29 augustus 2018 onder 2.2 tot en met 2.43 een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. Met grief 1 klaagt MNB dat de rechtbank de feiten niet volledig heeft weergegeven. Deze grief kan niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden. Het hof zal bij de beoordeling van het geschil met de door MNB in hoger beroep weergegeven feiten en omstandigheden rekening houden, voor zover deze niet betwist zijn en voor zover deze relevant zijn voor de beoordeling van het geschil.
2.2.
Het gaat in deze zaak over de totstandkoming van een koopovereenkomst tussen MNB en BDP c.s. ter zake van de zogenoemde “N-Certificaten” waarvan MNB houdster was. Volgens BDP c.s. is een koopovereenkomst tot stand gekomen. MNB betwist dat, althans is van mening dat de koopovereenkomst op grond van een wilsgebrek vernietigbaar is. Voor de beoordeling van het geschil zijn de volgende feiten van belang.
  • i) Partijen maken onderdeel uit van de PP-groep. In de PP-groep wordt een onderneming gedreven die actief is in de visserij en visverwerking. Het bedrijf bestaat uit verschillende werkmaatschappijen. De aandelen in deze werkmaatschappijen worden gehouden door PP [Holding] B.V. (hierna: de Holding). De aandelen in de Holding worden gehouden door de Stichting Administratiekantoor van aandelen in PP [Holding] (hierna: de STAK).
  • ii) De STAK heeft certificaten uitgegeven. Deze certificaten zijn verdeeld over vier staken, waarbij iedere staak in bezit is van 25% van het totale aantal uitgegeven certificaten. Er zijn J-certificaten en A-certificaten, die worden gehouden door beheersmaatschappijen van de [familie I] . En er zijn N-certificaten en D-certificaten, die worden gehouden door beheersmaatschappijen van de [familie II] . Het geschil speelt zich af tussen de staak van de familie van [X] (de D-staak) en de staak van de familie van [Y] (de N-staak).
  • iii) De D-certificaten worden door BDP c.s. gehouden.
  • iv) De N-certificaten werden gehouden door MNB. [Y] was tot 19 mei 2015 enig bestuurder van MNB. In de periode 20 mei 2015 tot 15 juni 2016 waren twee van zijn kinderen ( [zoon 1 van Y ] en [dochter 1 van Y ] ) gezamenlijk bestuurders. Sinds 15 juni 2016 is [Y] weer enig bestuurder van MNB. Op de N-certificaten rustte een pandrecht ten behoeve van [B.V. 6] tot zekerheid van terugbetaling van een aan MNB geleend bedrag van € 10.750.734,-.
  • v) De aandelen in MNB worden gehouden door (de beheersmaatschappijen van) de vier kinderen van [Y] : [zoon 2 van Y ] (hierna: [zoon 2 van Y ] ), [dochter 2 van Y ] (hierna: [dochter 2 van Y ] ), [zoon 1 van Y ] (hierna: [zoon 1 van Y ] ) en [dochter 1 van Y ] (hierna: [dochter 1 van Y ] ).
  • vi) Bij brief van 10 oktober 2014 heeft [dochter 1 van Y ] aan [X] gevraagd of de staak van [X] interesse heeft in de 25% certificaten van aandelen in de PP [Holding] van MNB. En zo ja, welk bedrag [X] daarvoor wilde betalen. [dochter 1 van Y ] schrijft:
“Graag ontvang ik binnen 2 weken een schriftelijk antwoord op deze vraag. Wanneer er interesse is in onze 25% certificaten van aandelen, neem ik het antwoord serieus wanneer jullie een bedrag geboden hebben en dit bod ondertekend is door u, [geintimeerde sub 2] , [geintimeerde sub 4] en [geintimeerde sub 5] .
Wanneer er helemaal geen antwoord op mijn vraag volgt, dan ga ik ervanuit dat jullie geen interesse hebben.
[zoon 2 van Y ] , [zoon 1 van Y ] , [dochter 2 van Y ] en mijn vader [Y] zijn allen op de hoogte van dit gesprek.”
( vii) Bij e-mail van 19 november 2014 heeft [X] aan [dochter 1 van Y ] geschreven dat de familie [X] interesse had in de 25% certificaten. Hij schrijft:
“Om tot een prijsvorming te komen stellen we voor dat jullie en wij een externe adviseur inhuren die gezamenlijk in overeenstemming een derde externe adviseur inhuren. Dit driemanschap krijgt dan van jullie en ons gezamenlijk de opdracht om een waarde te bepalen van deze 25% certificaten van aandelen. Als deze drie personen vervolgens met een waardebepaling komen, hebben zowel jullie als wij het recht om nee te zeggen.
We willen dit serieus aanpakken om tot een serieuze en gedegen berekening van de waarde van de aandelen te komen. Deze drie adviseurs krijgen volledige inzage in de documenten die zij nodig denken te hebben.”
( viii) Bij e-mail van 23 november 2014 antwoordt [dochter 1 van Y ] :
“Bedankt voor uw email.
Ik begrijp uit uw antwoord dat jullie interesse hebben, mar dit voorstel is alleen niet een antwoord op mijn brief.
De bedoeling van mijn persoonlijke brief is dat er een oplossing komt in de vorm van een bod zodat we dit alles achter ons kunnen laten.
Indien jullie het serieus willen behandelen zie ik jullie bod op ons 25% PP belang alsnog binnen 14 dagen tegemoet. Wanneer er geen bod wordt uitgebracht dan gaan we er alsnog vanuit dat er geen interesse is.”
( ix) Er is vervolgens onderhandeld over een koopprijs. Uiteindelijk heeft [dochter 1 van Y ] bij e-mail van 23 december 2014 twee opties voorgelegd. Optie A hield in dat er bij overdracht in een keer een bedrag van € 122.500.000,- zou worden betaald. Optie B hield in dat er bij de overdracht een bedrag van € 120.000.000,- zou worden betaald en vervolgens, in termijnen, nog een bedrag van € 8.000.000,-. [X] heeft op 28 december 2014 voor optie A gekozen. Op 29 december 2014 heeft hij aan [dochter 1 van Y ] een koopovereenkomst voor de N-certificaten verzonden. In een e-mailbericht van 30 december 2014 heeft [dochter 1 van Y ] het volgende geantwoord:
“(…) Bedankt voor jullie email van 28 december 2014 waarin de prijzen bevestigd worden zoals vermeld in onze email van 23 december 2014.
Zoals al aangeduid in onze email van 23 december 2014, dienen formaliteiten en documenten geleverd te worden met als doel een overdracht met alleen wettelijke statutaire eisen etc. Etc.
Wij willen deze weg dan ook vervolgen (…).
[dochter 1 van Y ]
Namens de [Y] STACK”
( x) Begin 2015 is aan de orde gekomen dat was verzuimd de op grond van art. 11 van de statuten van de Holding geldende aanbiedingsprocedure te volgen. Deze procedure geldt op grond van art. 6 van Administratievoorwaarden STAK ook voor de overdracht van certificaten. Art. 11 van de statuten van de Holding houdt – voor zover hier van belang – in dat een aandeelhouder die zijn aandelen over wenst te dragen, de betreffende aandelen moet aanbieden aan zijn medeaandeelhouders. Deze aanbiedingsverplichting is niet van toepassing als iedere medeaandeelhouder schriftelijk heeft verklaard met de voorgenomen overdracht in te stemmen, welke verklaring voor een periode van drie maanden geldig is.
( xi) Bij brief van 10 februari 2015 heeft de notaris aan [Y] geschreven:
“Na onze bespreking van maandag 2 februari jl., ben ik – mede naar aanleiding van jouw opmerkingen – nauwkeurig nagegaan of de aanbiedingsprocedure op de juiste wijze is gevolgd.
Zoals jij aangaf vertoonde de gevolgde procedure hier en daar een hiaat. In overleg met [de STAK] is besloten de gehele procedure over te doen en jou een voorbeeld van een aanbiedingsbrief ter beschikking te stellen.
Als bijlage tref je daarom aan een voorbeeld van de brief die [MNB] kan verzenden aan het bestuur van [STAK]. Deze brief is dan gebaseerd op het bepaalde in artikel 6 van de Administratievoorwaarden en artikel 11 lid 1 van de statuten van [de Holding]”
  • xii) Bij brief van 10 maart 2015 heeft de notaris aan [Y] de verklaring van alle betrokken certificaathouders toegestuurd, waarin zij instemmen met de voorgenomen transactie. Bij e-mail van 16 maart 2015 heeft [X] aan [dochter 1 van Y ] laten weten dat [Y] contact heeft gehad met de notaris en dat hij heeft aangegeven een andere notaris te willen aanwijzen.
  • xiii) Bij e-mail van 16 april 2015 heeft [dochter 1 van Y ] een conceptovereenkomst aan [X] gestuurd. De overeenkomst houdt in dat MNB aan BDP c.s. verkoopt 1.600.000 certificaten van aandelen N in het kapitaal van PP [Holding] B.V., zoals verwoord in de e-mails van 23 en 28 december 2014. Verder bevat de conceptovereenkomst de bepaling dat door MNB geen enkele garantie of verklaring wordt verstrekt aangaande de N-certificaten.
  • xiv) Vervolgens heeft de notaris bij e-mail van 28 april 2015 aan [dochter 1 van Y ] een aantal wijzigingen in de koopovereenkomst voorgesteld. Een van die wijzigingsvoorstellen betrof het opnemen van de volgende bepaling in de overeenkomst:
“Verkoper garandeert dat de certificaten vrij van beslag zijn en dat op de certificaten geen pandrecht of recht van vruchtgebruik rust én dat met betrekking tot de certificaten geen rechten bestaan krachtens welke enig persoon aanspraak kan maken op levering van een of meer van de certificaten.”
( xv) Op 5 mei 2015 heeft [dochter 1 van Y ] een aangepaste overeenkomst aan [X] verzonden. Daarin wordt ter zake van de garantiebepaling het volgende voorgesteld:
“Volgens verkoper zijn de certificaten vrij van beslag en rust er geen pandrecht op de certificaten.
(Zoals door ons gemeld in voorgaande email en zoals gedocumenteerd in het certificaathoudersregister van PP [Holding] B.V. rust er nog steeds pandrecht op de certificaten. Wilt u dit pandrechtdocument aan ons opsturen, want wij kennen dit document niet).Mocht het pandrecht of beslag onoverkomelijke problemen opleveren voor verkopers dan wordt het contract ontbonden.”
  • xvi) Bij e-mail van 6 mei 2015 heeft [X] de pandakte aan [dochter 1 van Y ] toegestuurd, met de mededeling dat dit pandrecht er moet worden afgehaald.
  • xvii) Bij e-mail van 18 mei 2015 heeft [dochter 1 van Y ] de koopovereenkomst aan [X] toegestuurd. In deze e-mail schrijft [dochter 1 van Y ] :
“Wanneer de kopende partijen deze overeenkomst ondertekend hebben willen wij ( [zoon 1 van Y ] en [dochter 1 van Y ] ) deze bij [notaris 1] ondertekenen.”
Hierop reageert [X] als volgt:
“Dit stuk te tekenen heeft geen zin voor de volgende redenen
Jij en [zoon 1 van Y ] zijn op het moment van tekenen juridisch niet gerechtelijk om te tekenen.
We hebben afgesproken dat haring en visserij belang onderdeel is van aankoop.
Dus stel ik voor dat het stuk getekend word dat bij [notaris 1] ligt.”
  • xviii) Op 19 mei 2015 heeft [X] aan [dochter 1 van Y ] gemaild dat BDP c.s. de overeenkomst de volgende ochtend zouden ondertekenen en dat de notaris diezelfde dag om 10.30 uur tijd had gereserveerd voor [dochter 1 van Y ] en [zoon 1 van Y ] . Op 20 mei 2015 zijn [dochter 1 van Y ] en [zoon 1 van Y ] verschenen op het kantoor van de notaris; BDP c.s. hadden de overeenkomst toen al ondertekend. [dochter 1 van Y ] en [zoon 1 van Y ] , die op dat moment bestuurders van MNB waren, hebben echter geweigerd de koopovereenkomst te ondertekenen.
  • xix) Bij beschikking van 31 maart 2016 heeft de rechtbank Den Haag op verzoek van BDP c.s. een voorlopig getuigenverhoor bevolen ter beantwoording van de vraag of het bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de certificaten de bedoeling van partijen is geweest dat die certificaten door MNB zonder pandrecht verkocht en geleverd moeten worden. In het voorlopig getuigenverhoor zijn onder anderen [dochter 1 van Y ] , [Y] en [zoon 1 van Y ] als getuigen gehoord.
  • xx) BDP c.s. hebben vervolgens bij dagvaarding 2 september 2016 in kort geding gevorderd dat MNB de certificaten, vrij van rechten van pand, vruchtgebruik, beslag of enige andere beperking en bezwaring, alsnog overdraagt. Bij vonnissen van 19 oktober 2016 en 6 december 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag MNB veroordeeld om mee te werken aan de overdracht van de N-certificaten aan BDP c.s. tegen betaling van € 122.500.000,- door BDP c.s. aan MNB. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de certificaten vrij dienen te zijn van bijzondere lasten en beperkingen, waaronder beslag, pandrechten en vruchtgebruik. Verder heeft de voorzieningenrechter bepaald dat indien MNB in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, het vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring(en) van MNB die nodig is/zijn voor de eigendomsoverdracht.
  • xxi) Bij verzoekschrift van 10 oktober 2016 heeft MNB de Ondernemingskamer van het hof Amsterdam onder meer verzocht om deskundigen te benoemen naar het beleid en de gang van zaken binnen de Holding. Meer in het bijzonder en voor zover hier van belang was MNB van mening dat de Holding zand in de ogen van de niet financieel onderlegde certificaathouders had gestrooid, door de waarde van de visquota niet in de financiële jaarstukken van de Holding op te nemen. Bij beschikking van 28 februari 2017 heeft de Ondernemingskamer het verzoek afgewezen omdat voldoende onderbouwing en concretisering van de stellingen ontbrak. Dat de Holding de door MNB gewenste informatie om de waarde van de onderneming te kunnen bepalen, niet heeft verstrekt, was geen grond om te twijfelen aan het beleid en de gang van zaken van de Holding omdat de Holding niet gehouden is dergelijke informatie te verstrekken.
  • xxii) Omdat de certificaten op grond van de hiervoor onder (xx) vermelde vonnissen onbezwaard geleverd dienden te worden en MNB geen informatie wilde verstrekken over het pandrecht dat op de certificaten rustte, zijn BDP c.s. een kort geding gestart. Bij kortgedingvonnis van 1 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag de Beheersmaatschappij [B.V. 6] (de pandhouder) veroordeeld om binnen een week na betekening van het vonnis een verklaring af te leggen over het al dan niet vervallen zijn van het pandrecht. Verder heeft de voorzieningenrechter bepaald dat als niet aan deze veroordeling zou worden voldaan, BDP c.s. gerechtigd zijn een bedrag van € 20.000.000,- van de koopsom onder zich te houden, totdat duidelijkheid over het pandrecht is verstrekt. Verder heeft de voorzieningenrechter de notaris gelast om binnen drie weken na betekening van het vonnis een akte van levering te passeren.
  • xxiii) Op 10 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter aan BDP c.s. verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op de koopsom.
  • xxiv) Bij notariële akte van levering van 13 maart 2017 zijn de certificaten aan BDP c.s. overgedragen. Omdat Beheersmaatschappij [B.V. 6] geen verklaring had afgelegd, waren BDP c.s. gerechtigd een bedrag van 20 miljoen euro van de koopsom onder zich te houden.
2.3
In deze procedure hebben BDP c.s. – voor zover in hoger beroep van belang – een verklaring voor recht gevorderd dat de koopovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat BDP c.s. rechtsgeldig de eigendom van de N-certificaten hebben verkregen. Verder hebben zij betaling van € 2.500.000,- aan schadevergoeding gevorderd wegens het mislopen van een dividenduitkering door de Holding, die eind 2015 geeft plaatsgevonden.
2.4
MNB heeft deze vorderingen weersproken. Zij heeft in reconventie voorwaardelijk (namelijk voor zover de rechtbank zou oordelen dat er een overeenkomst tot stand is gekomen) op grond van dwaling / misbruik van recht gevorderd dat het door haar geleden nadeel zou worden opgeheven. Verder heeft zij in reconventie gevorderd dat BDP c.s. worden veroordeeld om informatie over de visquota van de PP-groep te verstrekken en heeft zij gevorderd dat er drie deskundigen worden benoemd om bindende offertes op te vragen ter zake van de visvangstrechten.
2.5
De rechtbank heeft de hiervoor weergegeven vorderingen van BDP c.s. toegewezen en de reconventionele vorderingen van MNB afgewezen.
2.6
In hoger beroep heeft MNB geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vorderingen van BDP c.s. zal afwijzen. In reconventie heeft zij gevorderd:
  • een verklaring voor recht dat er geen koopovereenkomst tot stand is gekomen, althans dat de koopovereenkomst van rechtswege is ontbonden, althans dat de koopovereenkomst is ontbonden, althans te bepalen dat deze overeenkomst is vernietigd;
  • veroordeling van BDP c.s. om op grond van art. 22 Rv aan MNB informatie te verstrekken over de visquota van de PP-groep;
  • benoeming van deskundigen om offertes op te vragen ter zake van de visvangstrechten;
  • terugbetaling al hetgeen MNB uit hoofde van de bestreden vonnissen aan BDP c.s. heeft voldaan.
2.7
BDP c.s. hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van MNB in haar hoger beroep, dan wel tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen. BDP c.s. hebben daarnaast hun eis vermeerderd. Zij vorderen MNB te veroordelen tot betaling van wettelijke rente vanaf 9 november 2015 over het bedrag van € 2.500.000,-, welk bedrag tot en met 12 april 2019 wordt begroot op € 171.232,88.
2.8
BDP c.s. onderbouwen hun beroep op niet-ontvankelijkheid met de stelling dat MNB geen grieven heeft genomen, omdat [Y] deze namens MNB na de onttrekking van mr. Pol (een van haar vorige advocaten) zou hebben ingetrokken. Deze stelling gaat niet op. Uit de roladministratie blijkt niet dat de advocaat van MNB de memorie van grieven heeft ingetrokken.

3.Beoordeling

Totstandkoming van de koopovereenkomst
3.1
Met grief 2 klaagt MNB dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Verder is MNB van mening dat er ook geen bekrachtiging van de koopovereenkomst heeft plaatsgevonden.
3.2
Toerekening van de schijn van volmachtverlening aan MNB op de voet van art. 3:61 lid 2 BW kan plaatsvinden als BDP c.s. gerechtvaardigd hebben vertrouwd op volmachtverlening door MNB aan [dochter 1 van Y ] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van MNB komen, en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1356). De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan berusten op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming van de betrokken rechtsverhouding (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1119). De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook worden opgewekt door een niet-doen (HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9429).
3.3
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schijn van volmachtverlening heeft de rechtbank de volgende omstandigheden betrokken:
  • [dochter 1 van Y ] heeft in haar e-mail van 10 oktober 2014 vermeld dat haar vader, [Y] (bestuurder van MNB) ervan op de hoogte is dat zij de certificaten te koop aanbiedt aan DNP c.s.
  • [dochter 1 van Y ] schrijft in een e-mail van 21 juni 2015 aan [X] dat [zoon 1 van Y ] en zij sinds december 2014 een mandaat van MNB hadden om de certificaten te verkopen.
  • [Y] was op de hoogte van het feit dat [dochter 1 van Y ] de certificaten te koop aanbood aan BDP c.s.
  • [Y] was betrokken bij de uitwerking van de overeenkomst; dit blijkt uit het feit dat hij bij de notaris opmerkingen heeft gemaakt over het volgen van de juiste aanbiedingsprocedure.
  • [X] was ervan op de hoogte dat [Y] met de notaris over de verkoop van de certificaten heeft gesproken.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [Y] niet in de verkoop heeft ingegrepen. Hij heeft noch aan de notaris, noch aan [X] gemeld dat hij (in zijn hoedanigheid van bestuurder van MNB) geen toestemming gaf voor de verkoop. Nu hij dat heeft nagelaten, mochten BDP c.s. redelijkerwijs aannemen dat MNB een toereikende volmacht aan [dochter 1 van Y ] had verleend om namens MNB tot verkoop van de certificaten te komen, zodat in ieder geval sprake is van schijn van volmachtverlening.
3.4
Anders dan MNB aanvoert, heeft de rechtbank de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet uitsluitend gebaseerd op gedragingen van [dochter 1 van Y ] en uitlatingen van de notaris, maar ook (in belangrijke mate) op de omstandigheid dat [Y] ermee bekend was dat [dochter 1 van Y ] onderhandelingen voerde over de verkoop van de certificaten en heeft nagelaten in te grijpen. De getuigenverklaring van [Y] dat hij helemaal niet betrokken is geweest bij de verkoop van de certificaten, acht het hof ongeloofwaardig. In dit verband is van belang dat [dochter 1 van Y ] als getuige heeft verklaard:
“U vraagt mij naar de betrokkenheid van mijn vader bij het hele proces in de periode van oktober 2014 tot en met september 2015. Mijn vader is mijn vader. Mijn broer en ik hebben het hele proces gedaan. Ik weet niet meer wat ik met mijn vader erover heb besproken. Mijn vader wilde er niets van weten. Hij heeft met de onderhandelingen niets te maken gehad. Mijn broer en ik wilde de certificaten verkopen. We wilden het zo oplossen, we konden geen kant op. Mijn vader wist wel in oktober 2014 dat ik een gesprek had met [X] . En mijn vader was bij de notaris.”
Uit deze verklaring volgt dat [Y] weliswaar niet nauw betrokken was bij de onderhandelingen, maar wel op de hoogte was van de voorgenomen verkoop en het feit dat er onderhandelingen plaatsvonden. Verder bevinden zich in het dossier diverse brieven van de notaris over de verkoop die zijn gericht aan [Y] in zijn hoedanigheid als bestuurder van MNB. Aangenomen moet worden dat deze brieven [Y] hebben bereikt, zodat hij ook via deze weg op de hoogte was van het voornemen de certificaten aan BDP c.s. te verkopen. Verder bevat het dossier een e-mail van 16 maart 2015 van [X] aan [dochter 1 van Y ] , waarin hij schrijft: “Je vader is in gesprek geweest met [notaris 2] waar in hij aan gaf dat jullie zelf een notaris willen aanwijzen. (…) Dit is voor ons geen probleem (…)”. Uit deze e-mail volgt dat [X] ermee bekend was dat de notaris contact had met [Y] . Tegen deze achtergrond had het op de weg van [Y] (als bestuurder van MNB) gelegen om [X] uitdrukkelijk mede te delen dat [dochter 1 van Y ] niet bevoegd was tot het voeren van onderhandelingen en/of het sluiten van de koopovereenkomst zonder zijn uitdrukkelijke toestemming. Dat heeft hij nagelaten.
3.5
Daarnaast heeft te gelden dat als zou moeten worden aangenomen dat [dochter 1 van Y ] niet bevoegd was om MNB te vertegenwoordigen en er evenmin sprake was van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, de koopovereenkomst in ieder geval door MNB is bekrachtigd nadat [dochter 1 van Y ] en [zoon 1 van Y ] bestuurders van MNB werden. Het hof wijst in dit verband op het verweerschrift van 18 februari 2016 van MNB in de verzoekschriftprocedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor (zie hiervoor onder 2.2 (xix)). Daarin staat onder meer: “21. Tussen partijen is niet in geding dat er een overeenkomst is gesloten. De voorwaarden van de overeenkomst staan in de e-mail van 23 december 2014 (het aanbod) duidelijk omschreven en bevestigd door [BDP c.s.]. (…)” en “22. Door [MNB] wordt aangenomen dat de koopovereenkomst 23/28 december gesloten is. (…)” Dat ook [zoon 1 van Y ] instemde met de onderhandelingen/de koopovereenkomst, blijkt in ieder geval uit zijn getuigenverklaring:
“Mijn zus [dochter 1 van Y ] heeft het verkooptraject opgestart. Zij heeft contact opgenomen met mijn oom, [X] . Het zal ongeveer 4 maanden zijn geweest voor de akkoorden van 23 en 28 december. Bij het opstellen van de e-mail van 23 december 2014 ben ik betrokken geweest. (…) Wij zijn in een vroeg stadium directeur geworden. Wij hebben ook steeds gezegd dat wij bij de overdracht van de certificaten directeur zouden zijn. Dat is in maart of april of mei 2015 daadwerkelijk gebeurd.”
3.6
De conclusie is dat de tweede grief faalt
3.7
Met grief 3 klaagt MNB dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Uit hetgeen hiervoor onder 3.5 is weergegeven, volgt reeds dat die grief niet kan slagen voor zover deze betrekking heeft op de overeenstemming die eind 2014 tussen partijen is bereikt. Immers, MNB heeft uitdrukkelijk en zonder voorbehoud in haar verweerschrift in de procedure over het houden van een voorlopig getuigenverhoor te kennen gegeven dat er een overeenkomst over de essentialia tot stand is gekomen met het aanbod in de e-mail van 23 december 2014 van MNB en de aanvaarding daarvan op 28 december 2014 door BDP c.s. Voor zover MNB van mening is dat de kwestie van het pandrecht op de certificaten aan overeenstemming in de weg staat, geldt het volgende.
3.8
Vaststaat dat [dochter 1 van Y ] en [zoon 1 van Y ] in 2014 niet ervan op de hoogte waren dat er een pandrecht op de certificaten rustte. Dit volgt in ieder geval uit hun verklaringen die zij in het kader van het voorlopig getuigenverhoor onder ede hebben afgelegd. Het kan daarom niet zo zijn dat zij ten tijde van de onderhandelingen in 2014 – bewust – hebben bedongen dat het pandrecht op de certificaten zou blijven rusten. De stelling van MNB dat de woorden “zonder beding” in de e-mail van 23 december 2014 zouden betekenen dat het pandrecht er niet zou worden afgehaald, kan dan ook niet worden gevolgd. Dat sprake was van een pandrecht op de certificaten, is pas in april 2015 voor het eerst naar voren gekomen. De notaris heeft toen voorgesteld om in de overeenkomst een beding toe te voegen dat inhoudt: “Verkoper garandeert dat (…) op de certificaten geen pandrecht (…) rust.” (zie hiervoor onder 2.2 (xiv)) Naar aanleiding daarvan heeft [dochter 1 van Y ] om de toezending van de pandakte (ter zake van het pandrecht dat rustte op de certificaten van MNB) verzocht en heeft zij voorgesteld om de volgende bepaling in de overeenkomst op te nemen: “Volgens verkoper zijn de certificaten vrij van beslag en rust er geen pandrecht op de certificaten. Mocht het pandrecht of beslag onoverkomelijke problemen opleveren voor verkopers dan wordt het contract ontbonden” (zie hiervoor onder 2.2 (xv)). BDP c.s. hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze bepaling. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de e-mail van 11 mei 2015 waarin [X] de geschoonde versie van de koopovereenkomst meestuurt en waarin ook het door [dochter 1 van Y ] voorgestelde beding voorkomt. Uit deze gang van zaken volgt dat partijen ook overeenstemming hebben bereikt over het pandrecht.
Het hof voegt – voor de volledigheid – hieraan nog het volgende toe. In nr. 117 van de memorie van antwoord betogen BDP c.s. dat er geen wilsovereenstemming bestond ter zake van de ontbindende voorwaarde, omdat MNB – met haar weigering om de koopovereenkomst te ondertekenen – afstand heeft genomen van de ontbindende voorwaarde. Het hof verwerpt deze stelling, uit de hiervoor geschetste gang van zaken blijkt veeleer dat partijen het wel eens waren over de voorwaarde. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de weigering de koopovereenkomst te ondertekenen verband hield met het opnemen van de ontbindende voorwaarde.
3.9
MNB heeft nog een aantal andere omstandigheden opgeworpen, die volgens haar tot de conclusie moeten leiden dat er geen sprake is van overeenstemming. Het gaat om het volgende:
  • Er bestond geen overeenstemming over de verzekering van de notaris.
  • De bankgarantie is niet tijdig verstrekt.
  • Er bestond geen overeenstemming over de verkoop van de aandelen in Haringhandel- en visserijbelang B.V.
  • De essentiële statutaire procedures zijn niet gevolgd.
  • Uit het contractsvoorstel van 29 december 2014 blijkt dat er nog geen overeenkomst tot stand was gekomen.
  • In het contractsvoorstel van 29 december 2014 wordt maar één koper ( [B.V. 1] , geïntimeerde sub 1) genoemd.
3.1
Het hof is van oordeel dat geen van deze omstandigheden (afzonderlijk of gezamenlijk) de conclusie rechtvaardigen dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over (de essentialia van) de koopovereenkomst. De door MNB genoemde kwesties zien deels op praktische en formele aangelegenheden die moesten worden opgelost alvorens de overdracht zou kunnen plaatsvinden. Wat betreft de verkoop van de aandelen in Haringhandel- en visserijbelang geldt dat aanvankelijk – inderdaad – aan de orde is geweest dat deze als één pakket samen met de certificaten zouden worden verkocht, maar partijen hebben daar in een later stadium (klaarblijkelijk) vanaf gezien. In ieder geval heeft het ontbreken over de verkoop van de aandelen in deze onderneming er niet aan in de weg gestaan dat BDP c.s. de koopovereenkomst ondertekenden. Dat het ontbreken van overeenstemming over de verkoop van de aandelen in Haringhandel- en visserijbelang voor MNB een onoverkomelijk obstakel vormde, heeft MNB onvoldoende concreet toegelicht en onderbouwd. Tot slot geldt dat het feit dat in een van de eerste conceptovereenkomsten alleen [B.V. 1] als koper staat vermeld, er niet aan af doet dat het de bedoeling van partijen was dat BDP c.s. de certificaten zouden kopen.
3.11
De conclusie is dat de derde grief faalt. De vierde grief – die naast grief 2 en 3 geen zelfstandige betekenis heeft – is evenmin succesvol.
Ontbinding van de koopovereenkomst
3.12
Met grief 5 betoogt MNB dat de koopovereenkomst is ontbonden. Zij doet daartoe een beroep op de volgende bepaling in de koopovereenkomst:
“Volgens verkoper zijn de certificaten vrij van beslag en rust er geen pandrecht of vruchtgebruik op de certificaten. Mocht het pandrecht of beslag onoverkomelijke problemen opleveren voor verkopers dan wordt het contract ontbonden.”
Volgens MNB heeft zowel het pandrecht en als het door [X] op 10 maart 2017 gelegde beslag (op de koopsom) onoverkomelijke problemen opgeleverd (vgl. onder 2.2 (xxiii)). Ook de in het kader van het onderhavige geschil gevoerde procedures (met bijkomende kosten) leveren onoverkomelijke problemen op voor MNB. De overeenkomst is daarom van rechtswege ontbonden, aldus MNB.
3.13
Naar het oordeel van het hof gaat dit betoog niet op. De bepaling waar MNB zich op beroept, ziet op (mogelijke) pandrechten en beslagen die op de certificaten rustten, maar niet op het later op de koopsom gelegde beslag of op “onoverkomelijke problemen” in het kader van de tussen partijen gevoerde procedures. BDP c.s. wilden de certificaten alleen overnemen als deze vrij van pandrecht waren. Het was hun bedoeling dat MNB zich zouden inspannen om ervoor te zorgen dat het pandrecht zou komen vervallen. Het hof begrijpt het beding aldus dat indien MNB op onoverkomelijke problemen zou stuiten bij het verwijderen van het pandrecht, de koopovereenkomst zou worden ontbonden. Echter, MNB heeft niet onderbouwd waarom het pandrecht niet of niet zonder onevenredige inspanning kan worden verwijderd. MNB beroept zich veeleer op de ontbindende voorwaarde omdat zij niet langer gebonden wenst te zijn aan het contract, maar de “onoverkomelijke problemen” waar zij op doelt, heeft zij klaarblijkelijk zelf teweeg gebracht, zoals ook volgt uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 1 maart 2017 waarin de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat MNB een verklaring diende af te leggen over het al dan niet vervallen zijn van het pandrecht en voorzieningen trof voor het geval MNB dat zou nalaten (vgl. onder 2.2 (xxii). De conclusie is dat de ontbindende voorwaarde niet is vervuld. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat er wel onoverkomelijke problemen zijn gerezen bij het verwijderen van het pandrecht, is het hof van oordeel dat MNB deze zelf teweeg heeft gebracht. De ontbindende voorwaarde waarop MNB zich beroept, heeft in dat geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als niet vervuld te gelden (art. 6:23 lid 2 BW).
3.14
De conclusie is dat de vijfde grief faalt.
Wilsgebreken
3.15
Met grief 6 beroept MNB zich op een wilsgebrek ter zake van de waarde van de certificaten. Zij stelt dat de waarde van de certificaten veel hoger ligt dan de koopprijs; als zij destijds daarvan op de hoogte zou zijn geweest, had zij de koopovereenkomst niet onder dezelfde voorwaarden gesloten. Volgens MNB is sprake van misbruik van omstandigheden en/of dwaling.
3.16
Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te onthouden (art. 3:44 lid 4 BW). MNB heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te maken dat BDP c.s. wisten of moesten weten van ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in deze bepaling. De stellingen van MNB komen erop neer dat [dochter 1 van Y ] onervaren was (en hoog zwanger), maar zien eraan voorbij dat [dochter 1 van Y ] in haar eerste e-mail aan [X] schrijft dat [zoon 2 van Y ] , [zoon 1 van Y ] , [dochter 2 van Y ] en haar vader [Y] allen op de hoogte zijn van het voorstel van [dochter 1 van Y ] om de certificaten van MNB aan [X] en diens familie te verkopen. [X] mocht dus redelijkerwijs aannemen dat [dochter 1 van Y ] in overleg met haar familie de onderhandelingen voerde, nog daargelaten dat MNB niet concreet heeft onderbouwd dat zou moeten worden aangenomen dat [dochter 1 van Y ] daarvoor te onervaren is.
3.17
Wat betreft het beroep op dwaling geldt het volgende. MNB voert aan – kort gezegd – dat [X] MNB had behoren in te lichten over feiten en omstandigheden die van invloed waren op de waarde van de certificaten. Met de juiste voorstelling van zaken had MNB de overeenkomst niet onder dezelfde voorwaarden gesloten. Partijen hebben zich – eind 2014 – bij het vaststellen van de koopprijs gebaseerd op de jaarrekeningen van 2013 en eerder. Belangrijke ontwikkelingen uit 2014 waren daarin niet verwerkt, zoals de overname van Heiploeg in januari 2014 en de aanzienlijke winst die in 2014 is behaald. Verder is MNB van mening dat de jaarrekeningen een onjuist beeld van de waarde van de onderneming (en daarmee de waarde van de certificaten) geven. In die jaarrekeningen zijn namelijk de visquota niet steeds geactiveerd. Voor zover de visquota wel zijn geactiveerd heeft de PP-groep deze ten onrechte volledig afgeschreven. In werkelijkheid vertegenwoordigen de visquota nog steeds een aanzienlijke waarde.
3.18
Naar het oordeel van het hof ziet MNB eraan voorbij dat de wijze waarop de koopprijs zou worden vastgesteld, een expliciet onderwerp van discussie is geweest. [X] heeft voorgesteld daarvoor deskundigen in te huren, die op basis van alle stukken die zij van belang zouden achten, een koopprijs zouden vaststellen (zie hiervoor onder 2.2 (vii)). Dit voorstel is door [dochter 1 van Y ] echter expliciet van de hand gewezen. Zij heeft erop aangedrongen dat BDP c.s. snel met een bod zouden komen, zonder dat zij enige financiële onderbouwing van een dergelijk bod verlangde. Toen [dochter 1 van Y ] , namens MNB, tegenboden uitbracht, heeft zij evenmin om aanvullende financiële informatie gevraagd, hoewel het voor haar duidelijk moet zijn geweest dat de jaarrekening van 2013 eind december 2014 geen actueel beeld meer gaf van de financiële situatie van de Holding. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat de dwaling over de gedurende 2014 gewijzigde (financiële) omstandigheden, wat daarvan ook zij, voor rekening van MNB komt.
3.19
Wat betreft de visquota geldt het volgende. MNB heeft aangevoerd dat de visquota – ook de historische – ten onrechte niet in de jaarrekening zijn verwerkt en dat deze een zeer aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. In ieder geval geldt voor
aangekochtequota dat deze op de balans als “intangible assets” moeten worden geactiveerd. MNB is van mening dat de Holding dat stelselmatig heeft nagelaten. Dit leidt zij af uit het feit dat in de jaarrekening van 2014 de “intangible assets” zijn afgenomen, terwijl de overname van Heiploeg juist tot een toename had moeten leiden vanwege de visquota waarover Heiploeg beschikte. De aangekochte visquota behoren volgens MNB ook niet (volledig) te worden afgeschreven, omdat het gaat om immateriële activa en er dus geen sprake is van technische veroudering.
3.2
Reeds bij inleidende dagvaarding hebben BDP c.s. toegelicht dat de visquota op een juiste wijze in de jaarrekening en de balans zijn verwerkt. Zij hebben daartoe verwezen naar een verweerschrift dat zij in het kader van een procedure bij de Ondernemingskamer heeft opgesteld (vgl. hiervoor onder 2.2 (xxi)). In dat verweerschrift lichten zij toe dat en waarom de ‘historische visquota’ niet op de balans thuishoren en gekochte visquota wel. Verder hebben zij daar toegelicht dat gekochte quota door de Holding over een periode van 8-12 jaar worden afgeschreven. De jaarcijfers, die op deze wijze zijn vastgesteld, zijn ieder jaar goedgekeurd door de AVA van de Holding en de jaarrekening is van een goedkeurende verklaring voorzien, aldus BDP c.s. Verder hebben BDP c.s. aangevoerd dat MNB (bijvoorbeeld) in 2013 gedurende de algemene vergadering van aandeelhouders van de Holding naar voren heeft gebracht dat zij informatie wenste te ontvangen over de visquota omdat zij zich anders geen goed oordeel kon vormen over de jaarrekening. MNB was zich dus ervan bewust dat zij mogelijk onvoldoende informatie had over de visquota en het had op haar weg gelegen daar navraag naar te doen als zij dat voor het vaststellen van de koopprijs relevant achtte, aldus nog steeds BDP c.s.
3.21
Naar het oordeel van het hof heeft MNB niet aannemelijk gemaakt dat de visquota op onjuiste wijze in de balans van de Holding zijn verwerkt. MNB heeft weliswaar een brief van 5 juli 2017 van Hermes Advisory overgelegd (productie 6 bij conclusie van antwoord) waarin wordt betoogd dat in Denemarken (al) de visquota in de balans van een rederij worden geactiveerd, maar daarmee is nog niet gegeven dat een Nederlandse rederij dat op grond van de in Nederland geldende regels ook zou moeten doen. Wat betreft de aangekochte visquota heeft MNB weliswaar gesteld dat de Holding heeft nagelaten deze te activeren, maar die stelling hebben BDP c.s. gemotiveerd weersproken door erop te wijzen dat Heiploeg niet over visquota beschikte. MNB hebben hun stelling ook niet te bewijzen aangeboden. De stelling van MNB dat de (aangekochte) visquota niet behoren te worden afgeschreven, heeft zij niet voldoende onderbouwd met (bijvoorbeeld) een verklaring van een deskundige. Gelet op het feit dat de Holding jaarlijks een goedkeuringsverklaring van de accountant heeft verkregen, gaat het hof er vanuit dat de wijze waarop de afschrijving van de visquota plaatsvond, boekhoudkundig aanvaardbaar was.
3.22
Verder had het op de weg van MNB gelegen om – indien zij dat nodig achtte voor de waardebepaling van de Holding – nadere informatie op te vragen over (de waarde die) de visquota (vertegenwoordigden). In de door BDP c.s. overgelegde notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders uit 2013 – waar ook [dochter 1 van Y ] en [zoon 1 van Y ] aanwezig waren – staat dat [Y] zich geen goed oordeel kan vormen over de jaarrekening 2012 van de Holding omdat hij niet beschikt over de jaarrekeningen van alle deelneming. Verder vermelden de notulen dat hij ook informatie wil over de grootte en het gebruik van de visquota per land. Uit deze opmerking kan worden afgeleid dat MNB zich bewust was van het belang van de visquota. De conclusie is dat het voor rekening van MNB komt dat zij haar biedingen (kennelijk) uitsluitend op basis van de jaarstukken deed, hoewel zij zich bewust was van het (mogelijke) belang van de waarde die de visquota vertegenwoordigden en van de omstandigheid dat die waarde niet rechtstreeks uit de jaarrekening van de Holding was af te leiden.
3.23
Tot slot is het hof met de rechtbank van oordeel dat een beroep op dwaling niettemin toch zou kunnen slagen, indien zou komen vast te staan dat de overeengekomen koopsom in aanzienlijke mate afwijkt van de werkelijke waarde van de certificaten in december 2014 en dat [X] zich van dit aanzienlijke verschil bewust moet zijn geweest op het moment dat hij namens BDP c.s. de overeenkomst sloot (rov. 4.23 van het vonnis van 29 augustus 2019). In dit verband is van belang dat MNB aanvoert dat de visquota van de Holding – die niet in de jaarstukken is opgenomen – mogelijk een waarde van 1 tot 1,25 miljard euro vertegenwoordigden, zodat de koopprijs van € 122.500.000,- voor 25% van de certificaten duidelijk veel te laag is.
3.24
Naar het oordeel van het hof berust de stelling van MNB dat de waarde van de visquota meer dan 1 miljard euro vertegenwoordigde, voornamelijk op aannames en is zij niet op feitelijke gegevens gebaseerd. Verder heeft te gelden dat het hof, met de rechtbank, van oordeel is dat de omzet van de Holding is verkregen met gebruikmaking van de visquota; deze omzet is in de jaarrekeningen verwerkt. In zoverre is de waarde van de visquota indirect wel in de jaarrekeningen verdisconteerd. Om de waarde van de onderneming te bepalen, kan gebruik worden gemaakt van de zogenoemde EBITDA-methode. Partijen hebben deze methode niet gebruikt om de koopsom vast te stellen, maar gesteld noch gebleken is dat de methode in de gegeven omstandigheden onbruikbaar is om vast te stellen of de overeengekomen koopsom in aanzienlijke mate afwijkt van de werkelijke waarde van de certificaten. De rechtbank heeft overwogen dat met gebruikmaking van de EBITDA-methode de waarde van de certificaten in lijn is met de overeengekomen koopprijs. Gesteld noch gebleken is dat de rechtbank de EBITDA-methode onjuist heeft toegepast. Het hof is dus met de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de overeengekomen koopsom in aanzienlijke mate afwijkt van de werkelijke waarde van de certificaten.
3.25
De conclusie is dat grief 6 faalt.
De blokkeringsregeling
3.26
Grief 7 heeft betrekking op het volgende. In het tussenvonnis van 29 augustus 2018 (rov. 4.28-4.36) heeft de rechtbank overwogen dat de certificaathouders op grond van art. 11 van de statuten van de Holding (in verbinding met art. 6 van de Administratievoorwaarden van de STAK) moeten instemmen met de overdracht en dat de overdracht moet plaatsvinden binnen drie maanden nadat de certificaathouders hun instemming hebben verleend. De rechtbank stelt vast dat de instemmingsverklaringen op 28 november 2016 zijn ondertekend en dat de overdracht heeft plaatsgevonden op 13 maart 2017, derhalve meer dan drie maanden later. Daarmee zou de overdracht niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen en dus nietig zijn. De rechtbank ziet echter aanleiding om BDP c.s. in de gelegenheid te stellen alsnog instemmingsverklaringen over te leggen waarmee de overdracht ingevolge art. 3:58 BW alsnog met terugwerkende kracht geldig kan worden.
3.27
Bij eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat uit de door BDP c.s. overgelegde stukken blijkt dat ten tijde van de overdracht wél was voldaan aan het vereiste dat de instemmingsverklaringen uiterlijk drie maanden oud zijn ten tijde van de overdracht. De certificaathouders hebben namelijk op 20 en 21 februari 2017 nieuwe instemmingsverklaringen getekend, waarin zij instemmen met de levering van de certificaten aan BDP c.s. De rechtbank is dan ook, anders dan in het tussenvonnis van 29 augustus 2018 op basis van de toen bekende feiten, van oordeel dat de levering op 13 maart 2017 tot een rechtsgeldige verkrijging van de certificaten door BDP c.s. heeft geleid.
3.28
Met grief 7 betwist MNB de rechtsgeldigheid van de instemmingsverklaringen van 20 en 21 februari 2017. Op grond van art. 11 lid 12 van de statuten van de Holding geldt volgens MNB dat schriftelijke kennisgevingen als bedoeld in art. 11 slechts bij aangetekende brief, bij deurwaardersexploot of tegen ontvangstbewijs kunnen plaatsvinden. Aan dit voorschrift is niet voldaan, aldus MNB. Naar het oordeel van het hof gelden de vormvereisten als bedoeld in art. 11 lid 12 niet voor de schriftelijke verklaring van een medeaandeelhouder (certificaathouder) dat hij instemt met de voorgenomen overdracht. Deze voorschriften zijn bedoeld voor schriftelijke kennisgevingen, die moeten worden gedaan aan een andere (rechts)persoon. Het beroep op art. 11 lid 12 gaat dus niet op. De vormvereisten zijn bovendien opgesteld teneinde te waarborgen dat een schriftelijke kennisgeving de geadresseerden daadwerkelijk bereikt en om daarover achteraf geen onduidelijkheid te laten bestaan. Gesteld noch gebleken is dat de instemmingsverklaringen niet (tijdig) degenen hebben bereikt voor wie de verklaringen bestemd waren. Ook in zoverre gaat het beroep op art. 11 lid 12 niet op.
3.29
Verder heeft MNB in grief 7 naar voren gebracht dat de rechtbank in rov. 4.33 van het tussenvonnis ten onrechte heeft overwogen dat MNB niet tot de kring van onmiddellijk belanghebbenden behoort die zich op nietigheid van de overdracht kan beroepen. Deze klacht behoeft geen behandeling, omdat van een nietige overdracht geen sprake is.
3.3
De conclusie is dat grief 7 faalt.
De door de rechtbank toegewezen schadevergoeding van 2,5 miljoen euro
3.31
In grief 8 voert MNB aan dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van 2,5 miljoen euro aan schadevergoeding heeft toegewezen wegens de misgelopen dividenduitkering die de Holding in november 2015 heeft gedaan. Voor zover deze grief berust op de veronderstelling dat er geen koopovereenkomst ter zake van de certificaten tot stand is gekomen, faalt de grief. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 3.8 tot en met 3.10 is overwogen.
3.32
MNB voert in het kader van grief 8 ook aan dat partijen nimmer een definitieve leveringsdatum zijn overeengekomen. MNB is dan ook niet in verzuim geraakt. Verder ontbreekt het causaal verband tussen het handelen van MNB en het al dan niet ontvangen van een dividenduitkering door BDP c.s. Tot slot is – aldus MNB – niet voldaan aan het relativiteitsvereiste, nu de koopovereenkomst geen norm bevat die dient ter bescherming tegen het niet-ontvangen van een dividenduitkering. Subsidiair stelt MNB dat gevorderde schadevergoeding niet had mogen worden toegewezen, omdat onwaarschijnlijk was dat de formaliteiten voor het einde van 2015 zouden zijn afgewikkeld. In dit verband doet MNB ook nog een beroep op matiging wegens eigen schuld van BDP c.s., omdat zij al in januari 2015 in rechte de nakoming van de koopovereenkomst hadden behoren af te dwingen.
3.33
Deze grief faalt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat partijen voor ogen stond dat na het sluiten van de overeenkomst op korte termijn levering zou plaatsvinden en dat het aan MNB te wijten is dat dit niet is gebeurd. Het hof verwijst in dit verband naar rov. 4.39 en 4.40 van het tussenvonnis van 29 augustus 2018 en maakt de desbetreffende overwegingen tot de zijne. Niet valt in te zien waarom er geen sprake is van causaal verband tussen het toerekenbaar tekortschieten van MNB en het mislopen van de dividenduitkering. Immers, de overdracht had zonder de weigerachtige houding van MNB ruim vóór november 2015 kunnen plaatsvinden, in welk geval BDP c.s. de dividenduitkering hadden kunnen ontvangen. Anders dan MNB aanvoeren, geldt er geen relativiteitsvereiste indien er schadevergoeding op grond van toerekenbaar tekortschieten wordt gevorderd. Evenmin is er aanleiding om de schadevergoeding wegens eigen schuld van BDP c.s. te matigen. Van eigen schuld is in dit geval geen sprake, omdat het BDP c.s. niet kan worden aangerekend dat zij geruime tijd hebben geprobeerd MNB in goed overleg te bewegen tot het nakomen van de koopovereenkomst.
Overige grieven
3.34
Grief 9 heeft betrekking op de reconventionele vorderingen van MNB. Gelet op het voorgaande komen deze vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking. Grief 9 faalt.
3.35
Ook grief 10 – die ziet op de proceskostenveroordeling – faalt. Nu MNB de in het ongelijk gestelde partij is, heeft de rechtbank haar terecht in de kosten veroordeeld.
Slotsom
3.36
De slotsom is dat de grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. MNB zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De bewijsaanboden worden gepasseerd omdat deze onvoldoende gespecificeerd zijn, althans niet betrekking hebben op feiten die (indien bewezen) tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
3.37
BDP c.s. hebben bij memorie van antwoord hun eis vermeerderd. Zij vorderen thans betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 2,5 miljoen. MNB heeft nog niet op deze eisvermeerdering kunnen reageren. Het hof zal haar in de gelegenheid stellen dat alsnog bij akte binnen vier weken na het wijzen van dit arrest te doen. MNB zal daarvoor wel een advocaat moeten aanwijzen, die zich in deze zaak dient te stellen.

4.Beslissing

Het hof:
  • verwijst de zaak naar de rol van vier weken na heden voor het nemen van akte aan de zijde van MNB met het doel zoals vermeld in rechtsoverweging 3.37 van dit arrest;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, B.J. Lenselink en S.H.M.A. Dumoulin en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 16 maart 2021 in aanwezigheid van de griffier.