ECLI:NL:HR:2001:AA9429

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/062HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertegenwoordiging en totstandkoming van een overeenkomst in het civiele recht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 januari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] en [verweerster]. De zaak betreft een geschil over de totstandkoming van een overeenkomst tussen beide partijen, waarbij [verweerster] een 25 tons aluminium bulkoplegger zou leveren aan [eiseres]. De onderhandelingen vonden plaats in 1992, maar de overeenkomst werd niet ondertekend door [eiseres]. [Verweerster] heeft de bulkoplegger gebouwd en een factuur gestuurd, maar [eiseres] heeft deze niet betaald en de oplegger niet afgenomen. [Verweerster] heeft vervolgens de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden en de oplegger aan een derde verkocht.

De Rechtbank te Arnhem heeft in eerste instantie [eiseres] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [verweerster]. [Eiseres] heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, dat de eerdere vonnissen heeft bekrachtigd. [Eiseres] heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die de zaak heeft beoordeeld op de rechtsvragen omtrent de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene A], die namens [eiseres] zou hebben onderhandeld.

De Hoge Raad oordeelde dat [verweerster] in redelijkheid mocht aannemen dat [betrokkene A] bevoegd was om de overeenkomst te sluiten, ondanks de beperking van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid zoals vermeld in het handelsregister. Het Hof had terecht geoordeeld dat [eiseres] door haar stilzwijgen en het niet onmiddellijk reageren op de opdrachtbevestiging de schijn van bekrachtiging had gewekt. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde [eiseres] in de proceskosten.

Uitspraak

12 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/062HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 9 februari 1994 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem. Na vermindering van eis heeft zij gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 35.250,-- inclusief omzetbelasting, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 februari 1993 tot de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 juli 1995 partijen tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 29 mei 1997 [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 30.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 februari 1993 tot aan de dag van algehele voldoening en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen zowel het tussenvonnis als het eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 24 november 1998 heeft het Hof de vonnissen waarvan beroep van 20 juli 1995 en 29 mei 1997 bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. W.J. Haeser, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Begin 1992 hebben tussen [eiseres] en [verweerster] onderhandelingen plaatsgevonden over de bouw en levering door [verweerster] van een 25 tons aluminium bulkoplegger. De onderhandelingen voor [eiseres] werden gevoerd door [betrokkene A].
(ii) Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Midden-Limburg van 21 april 1992 is [betrokkene C], directeur van [eiseres], volledig bevoegd haar te vertegenwoordigen, en is [betrokkene A], manager van [eiseres], beperkt bevoegd haar te vertegenwoordigen. De volmacht van [betrokkene A] volgens het handelsregister houdt in "het namens werkgever ondertekenen van stukken en formaliteiten tbv: Rijks Verkeers Inspectie; Justitie; Werkgevers- en werknemersorganisaties; Verzekeringsmaatschappijen; kleine verplichtingen beneden ƒ 1.000,--".
(iii) [Verweerster] heeft een door haar reeds ondertekende orderbevestiging, gedateerd 29 april 1992, gezonden aan [eiseres] Deze orderbevestiging houdt onder meer in:
"Hierbij bevestigen wij uw opdracht d.d. 28 april jl. voor de levering van een 25 tons aluminium bulkoplegger volgens bijgaande specificatie.
(…)
Totaalprijs bulkoplegger NLG 195.000,--
Betaling: 100% voor aflevering
Levertijd: week 42/43 1992
Wij verzoeken u deze opdrachtbevestiging, die u in tweevoud wordt toegezonden, te controleren en één exemplaar met uw accoord te retourneren".
De orderbevestiging is niet door iemand namens [eiseres] ondertekend noch door haar geretourneerd.
(iv) [Verweerster] is kort na 29 april 1992 aangevangen met de bouw van de bulkoplegger, die zij heeft doen spuiten in de kleuren van de opdrachtgeefster van [eiseres], [D B.V.].
(v) [Verweerster] heeft een factuur gedateerd 28 oktober 1992 voor een bedrag van ƒ 195.000,--, exclusief omzetbelasting, aan [eiseres] gezonden. Deze factuur vermeldt onder meer:
"Levering van een 25 tons aluminium bulkoplegger volgens onze opdrachtbevestiging van 29 april 1992."
De factuur is onbetaald gebleven en [eiseres] heeft de bulkoplegger niet afgenomen.
(vi) [Verweerster] heeft de volgens haar tussen partijen gesloten overeenkomst met betrekking tot de bouw en levering van de bulkoplegger bij brief van 19 februari 1993 per 26 februari 1993 buitengerechtelijk ontbonden. Zij heeft de bulkoplegger vervolgens verkocht en geleverd aan [transportbedrijf E] - [..] - te [vestigingsplaats].
3.2 In het onderhavige geding heeft [verweerster] gevorderd [eiseres] te veroordelen tot betaling van ƒ 35.250,-- als vergoeding van de door haar geleden schade doordat zij de oplegger aan [transportbedrijf E] voor minder dan ƒ 195.000,-- heeft verkocht. [Eiseres] heeft deze vordering bestreden en daartoe aangevoerd, naar de kern genomen, dat tussen haar en [verweerster] geen overeenkomst is tot stand gekomen, omdat de beweerdelijk tot stand gekomen wilsovereenstemming namens haar enkel zou kunnen zijn bereikt door de tot een dergelijke vertegenwoordiging onbevoegde [betrokkene A]. De Rechtbank heeft dit verweer verworpen, op de grond dat de door [eiseres] aangevoerde stelling niet te rijmen valt met haar erkenning dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de technische details en de koopsom.
Het Hof heeft de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Het Hof heeft overwogen dat in beginsel de uit het handelsregister blijkende beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene A] aan [verweerster] kan worden tegengeworpen, maar dat in het onderhavige geval [verweerster] in redelijkheid heeft mogen veronderstellen dat haar een opdracht namens [eiseres] is gegeven, en dat [eiseres] zich jegens [verweerster] niet mag beroepen op de (mogelijke) onjuistheid van die veronderstelling (rov. 5.2). Het Hof heeft dit oordeel gegrond op de in rov. 5.3 weergegeven feiten en omstandigheden, waaronder in het bijzonder de omstandigheid dat het op de weg van [eiseres] had gelegen om, zo zij zich op het standpunt stelde dat geen overeenkomst was tot stand gekomen, onmiddellijk na de ontvangst van de opdrachtbevestiging [verweerster] hiervan op de hoogte te stellen. Door dit na te laten heeft [eiseres] [verweerster] in de waan gelaten dat zij, [eiseres], daadwerkelijk de opdracht had gegeven, althans dat zij zich niet wenste te beroepen op onbevoegdheid van [betrokkene A].
Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat sprake was van schijn van verlening van volmacht, althans van schijn van bekrachtiging.
3.4 De onderdelen 3, 4 en 5 - de onderdelen 1 en 2 bevatten geen klacht - richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen dit oordeel, onderdeel 3 voor zover het betreft de schijn van verlening van volmacht en de onderdelen 4 en 5 voor zover het betreft de schijn van bekrachtiging.
Het oordeel van het Hof in zijn rov. 5.3 en 5.4 moet als volgt worden verstaan. Het Hof heeft vooropgesteld dat, wanneer enkel zou worden gelet op de in het handelsregister opgenomen volmacht, [betrokkene A] niet bevoegd zou zijn de overeenkomst te sluiten, maar dat dit niet wegneemt dat desondanks [verweerster] mocht aannemen dat hem voor het sluiten van deze overeenkomst een toereikende volmacht was verleend. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de besprekingen op het bedrijf van [eiseres] en met instemming van [betrokkene C], de bevoegde directeur van [eiseres], werden gevoerd door [betrokkene A], dat [betrokkene C] enige tijd de besprekingen heeft bijgewoond, en dat in deze besprekingen ook over prijs en levertijd overeenstemming is bereikt (rov. 5.4). Door in het licht van deze omstandigheden aan te nemen dat, nu [betrokkene C] na ontvangst van de opdrachtbevestiging niet onmiddellijk heeft doen weten zich niet gebonden te achten, door toedoen van [eiseres] de schijn is gewekt dat [betrokkene A] in haar naam de overeenkomst heeft gesloten, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan immers, afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval, ook door een niet-doen worden gewekt, waarbij het niet ter zake doet of een gedeelte van de omstandigheden waarop de schijn van bevoegdheid berust, zich heeft voorgedaan na de totstandkoming van de overeenkomst. Voor het overige berust 's Hofs oordeel op een waardering van omstandigheden van feitelijke aard, die in cassatie niet verder op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Opmerking verdient hierbij nog dat onderdeel 3f feitelijke grondslag mist, voor zover het uitgaat van een uitdrukkelijke afspraak omtrent het ondertekend terugzenden van de opdrachtbevestiging, nu immers volgens 's Hofs vaststelling de opdrachtbevestiging slechts een verzoek inhield deze ondertekend te retourneren, en de gestelde afspraak naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof niet inhield dat slechts een overeenkomst zou tot stand komen indien de opdrachtbevestiging ondertekend zou zijn teruggezonden.
Onderdeel 3 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.5 Onderdeel 4 gaat evenals onderdeel 3f uit van een afspraak de opdrachtbevestiging ondertekend te retourneren, zodat het evenals dat onderdeel feitelijke grondslag mist en derhalve niet tot cassatie kan leiden.
3.6 Anders dan onderdeel 5a tot uitgangspunt neemt, heeft het Hof niet op grond van de enkele omstandigheid dat [betrokkene C] de opdrachtbevestiging naast zich heeft neergelegd, geoordeeld dat [eiseres] de schijn van bekrachtiging heeft gewekt. Het Hof heeft immers mede in aanmerking genomen dat [eiseres] zich niet onmiddellijk op de onbevoegdheid van [betrokkene A] heeft beroepen, dat [betrokkene A] in de zomer en het najaar van 1992 jegens werknemers van [verweerster] het sluiten van de overeenkomst niet heeft ontkend en dat niet gebleken is dat [betrokkene C] [betrokkene A] zou hebben opgedragen dit wel te doen. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Voor zover onderdeel 5b voortbouwt op de hiervoor besproken onderdelen, moet het het lot daarvan delen. Voor zover het onderdeel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte niet heeft onderscheiden tussen omstandigheden die in het bijzonder grond zouden kunnen opleveren voor de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid en omstandigheden die in het bijzonder betrekking hebben op de schijn van bekrachtiging, is het tevergeefs voorgesteld. In vele gevallen kan een dergelijk scherp onderscheid in de praktijk niet worden gemaakt, hetgeen meebrengt dat dezelfde omstandigheden zowel bij de ene als bij de andere kwestie in de afweging kunnen worden betrokken. Het Hof heeft dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door die onderscheid in het onderhavige geval niet scherp te maken, noch zijn uitspraak in dit opzicht onvoldoende gemotiveerd. Ook in zoverre is het onderdeel tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 877,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raads- heren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 12 januari 2001.