Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten. De man en de vrouw zijn [in] 1993 in Spanje met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan de huwelijkssluiting hebben partijen [in] augustus 1993 ten overstaan van een Nederlandse notaris huwelijkse voorwaarden gemaakt, waarin zij een gemeenschap van inboedel zijn overeengekomen en elke andere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten.
2. De huwelijkse voorwaarden van partijen bevatten een rechtskeuze en een forumkeuze. De desbetreffende clausule luidt als volgt:
‘
De comparanten, handelend als gemeld, verklaarden, dat terzake van de uitleg van deze huwelijksvoorwaarden uitsluitend het Nederlandse recht van kracht zal zijn en dat geschillen terzake van de uitleg van deze huwelijksvoorwaarden uitsluitend kunnen worden voorgelegd aan de Nederlandse rechter, één en ander mede in verband met het feit dat hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland zal zijn’.
3. Na de huwelijkssluiting hebben partijen aanvankelijk in Nederland gewoond, maar in de loop van 2003 zijn zij verhuisd naar Spanje.
4. [in] 2012 is in Spanje de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 3 september 2012 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand in Spanje.
5. Kort gezegd heeft de vrouw in eerste aanleg gevorderd om de verevening volgens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van het door de man tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioen bij Nationale Nederlanden. Volgens de vrouw is de Nederlandse rechter internationaal bevoegd om van deze vordering kennis te nemen, primair op grond van de forumkeuze voor de Nederlandse rechter in de huwelijkse voorwaarden van partijen en subsidiair op grond van de regeling inzake de noodbevoegdheid van artikel 9, aanhef en onder c, Rv.
6. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van de vordering van de vrouw kennis te nemen. Onder de voorwaarde dat de rechtbank zich wel bevoegd acht, heeft de man in reconventie gevorderd om de verdeling van het saldo van een gemeenschappelijke bankrekening van partijen, de verevening van het door de vrouw tijdens het huwelijk van partijen in Spanje opgebouwde ouderdomspensioen, alsmede de opheffing van het door de vrouw onder Nationale Nederlanden gelegde conservatoire derdenbeslag.
7. Bij vonnis in incident van 11 maart 2020 heeft de rechtbank Den Haag zich onbevoegd verklaard om van de vordering van de vrouw in de hoofdzaak kennis te nemen. Verder heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Vordering in hoger beroep
8. De vrouw is tijdig in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. Zij vordert in hoger beroep, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen, voor zover daartegen door de vrouw hoger beroep is ingesteld en voor het overige te bekrachtigen, en opnieuw rechtdoende:
- te verklaren voor recht dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om de vordering van de vrouw met betrekking tot de pensioenverevening in behandeling te nemen;
- de procedure terug te verwijzen naar de rechtbank Den Haag voor verdere behandeling in de staat waarin de zaak zich alsdan bevindt;
9. De man heeft geconcludeerd dat het hof de Nederlandse rechter onbevoegd verklaart om zowel in eerste aanleg als in hoger beroep van de vordering van de vrouw kennis te nemen, en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het hoger beroep van de vrouw af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in eerste en tweede aanleg. In zijn incidentele vordering heeft de man gevorderd:
- dat de vrouw wordt veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van het te wijzen arrest alle ten laste van de man gelegde conservatoire beslagen op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat de vrouw hiermee in gebreke blijft;
- te bepalen dat het te wijzen arrest 30 dagen na betekening in de plaats treedt van de medewerking en/of handtekening van de vrouw indien zij weigert het beslag op te heffen;
- dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van de nakosten voor het geval zij niet binnen 15 dagen na betekening van het te wijzen arrest heeft voldaan aan de bij arrest uit te spreken veroordeling.
10. In het incident heeft de vrouw geconcludeerd dat het hof, bij arrest, de man niet-ontvankelijk verklaart in zijn incidentele vorderingen, althans deze af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van het incident. In geval het hof de vorderingen van de man als incidenteel appel kwalificeert, concludeert de vrouw dat het hof de man niet-ontvankelijk verklaart in zijn vorderingen, althans deze af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Bespreking van de grieven in het bevoegdheidsincident
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
11. De vrouw voert drie grieven aan tegen de onbevoegdheidsbeslissing in het bestreden vonnis. Volgens grief 1 heeft de rechtbank miskend dat de man de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op procedureel onjuiste wijze heeft betwist. In grief 2 wordt aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rechtsmacht heeft aangenomen op grond van de forumkeuze in de huwelijkse voorwaarden van partijen. In grief 3 wordt – voorwaardelijk – betoogd dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in ieder geval kan worden gebaseerd op artikel 9, aanhef en onder c, Rv.
12. Bij de behandeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. Allereerst rijst de vraag aan de hand van welke internationaal privaatrechtelijke bron de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in dit geval moet worden beoordeeld. De verordening Brussel I-bis (nr. 1215/2012) en de verordening Brussel II-bis (nr. 2201/2003) zijn niet van toepassing op vorderingen tussen voormalige echtgenoten uit hoofde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (verder: Wvps). De verordening Huwelijksvermogensstelsels (nr. 2016/1103) is in dit geval evenmin van toepassing, omdat de vrouw om de verevening vraagt van het pensioeninkomen van de man voor de periode na de echtscheiding (artikel 1, tweede lid, onder f; zie ook Considerans, nr. 23). Aangezien er geen andere verdragen of EU-verordeningen zijn die het onderwerp van de pensioenverevening tussen voormalige echtgenoten bestrijken, zal op grond van artikel 1 Rv de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld moeten worden volgens de regels van het Nederlandse commune internationaal bevoegdheidsrecht, zoals neergelegd in de artikelen 2 tot en met 14 Rv.
13. In hoger beroep is aan de orde de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht kan ontlenen aan de bevoegdheidsgronden die zijn vermeld in:
- artikel 8, eerste lid, Rv, op grond van de forumkeuze in de huwelijkse voorwaarden van partijen (grief 2);
- artikel 9, aanhef en onder a, Rv, op grond van een stilzwijgende aanvaarding van de bevoegdheid door de man (grief 1); en
- artikel 9, aanhef en onder c, Rv, op grond van een noodbevoegdheid als gevolg van de door de vrouw gestelde bezwaren tegen het voeren van een gerechtelijke procedure in Spanje (grief 3).
14. Blijkens de aanhef van artikel 9 Rv hebben de daarin vermelde bevoegdheidsgronden een aanvullend karakter, in die zin dat de bevoegdheidsgronden van artikel 9 Rv slechts aan bod komen wanneer de daaraan voorafgaande bevoegdheidsbepalingen de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid verlenen. Gelet hierop zal het hof op grond van artikel 8, eerste lid, Rv allereerst nagaan of de Nederlandse rechter zijn internationale bevoegdheid kan baseren op de forumkeuze in de huwelijkse voorwaarden van partijen.
Forumkeuze: artikel 8, eerste lid, Rv
15. Het hof is van oordeel dat de forumkeuze voor de Nederlandse rechter in de huwelijkse voorwaarden van partijen rechtsgeldig is op grond van artikel 8, eerste lid, Rv. De vraag is echter of deze forumkeuze ook betrekking heeft op geschillen met betrekking tot pensioenverevening uit hoofde van de Wvps. Blijkens de tekst van de huwelijkse voorwaarden heeft de forumkeuze betrekking op ‘
geschillen terzake van de uitleg van de huwelijksvoorwaarden’. Naar het oordeel van het hof volgt uit deze formulering niet dat partijen daarbij oog hebben gehad op pensioengeschillen. Het hof voegt hier aan toe, dat ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden de Wvps nog niet in werking was getreden en pensioenrechten als onderdeel van de gemeenschap van goederen tussen voormalige echtgenoten werden verrekend op grond van HR 27 november 1981, NJ 1982/503 (Boon/Van Loon). Nu partijen in de huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap van goederen – behoudens inboedel – hebben uitgesloten, kan de forumkeuze met betrekking tot ‘
geschillen terzake van de uitleg van de huwelijksvoorwaarden’ – ook beoordeeld naar de partijbedoelingen bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden – naar het oordeel van het hof geen betrekking hebben op pensioengeschillen uit hoofde van de Wvps.
16. Aan het – algemeen geformuleerde – bewijsaanbod van de vrouw met betrekking tot de partijbedoelingen bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden komt het hof niet toe.
17. Kortom: geschillen met betrekking tot pensioenverevening uit hoofde van de Wvps vallen niet binnen de reikwijdte van de forumkeuze in de huwelijkse voorwaarden van partijen. Aan artikel 8, eerste lid, Rv kan derhalve geen rechtsmacht voor de Nederlandse rechter worden ontleend. De tweede grief van de vrouw is daarmee tevergeefs voorgesteld.
Stilzwijgende aanvaarding van bevoegdheid: artikel 9, aanhef en onder a, Rv
18. In haar eerste grief voert de vrouw aan dat de man in het lichaam van zijn conclusie van antwoord weliswaar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft betwist, maar hij vervolgens heeft nagelaten in het petitum van zijn conclusie van antwoord tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter te concluderen. Dit zou volgens de vrouw betekenen dat de man de rechtsmacht van de Nederland niet op de juiste wijze heeft betwist en daarmee de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter stilzwijgend heeft aanvaard op grond van artikel 9, aanhef en onder a, jo. artikel 11 Rv.
19. Het hof stelt het volgende voorop. Aangezien de regeling van artikel 9, aanhef en onder a, Rv goeddeels is geënt op de voorloper van de verordening Brussel I-bis: het EEX-Verdrag, kan voor de uitleg van deze bepaling aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Justitie EU met betrekking tot het EEX-Verdrag/de verordening Brussel I-bis (zie HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, r.o. 4.1.3). Uit deze rechtspraak volgt dat het voor de betwisting van de bevoegdheid van de aangezochte rechter voldoende is dat de in de procedure verschenen verweerder in zijn eerste stellingname volgend op de inleidende dagvaarding van de eiser – in dit geval: de conclusie van antwoord – de onbevoegdheid van de rechter ondubbelzinnig heeft ingeroepen, ongeacht of hij daarnaast ook inhoudelijk verweer ten gronde heeft gevoerd (zie o.a. HvJ EU 13 juli 2017, C-433/16, ECLI:EU:C:2017:550, r.o. 33-36 en HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:732, r.o. 4.1.3). 20. Tegen de achtergrond van deze rechtspraak is het hof van oordeel dat de grief van de vrouw zal moeten falen. Het hof legt dat als volgt uit. Hoewel de man in zijn conclusie van antwoord niet heeft geconcludeerd tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter, maar – voor zover van belang – slechts tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen althans tot afwijzing van haar vorderingen, volgt uit het kopje van de conclusie van antwoord (‘Conclusie van antwoord tevens eis in reconventie tevens houdende bevoegdheidsverweer’) alsmede uit de nrs. 4 t/m 8 van deze conclusie, dat de man zich uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. In de conclusie van antwoord van de man ligt derhalve een voldoende duidelijke en bepaalde conclusie besloten met betrekking tot de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Dat de man in zijn petitum niet met zoveel worden concludeert tot de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter, doet hieraan niet af (zie HR 15 november 1991, NJ 1992/724, r.o. 3.3). Daarbij komt dat de vrouw de stellingname van de man blijkens haar conclusie van antwoord in het incident ook heeft opgevat als een onbevoegdheidsexceptie van de man (nr. 2 van deze conclusie: ‘vanwege het feit dat de man in zijn conclusie een bevoegdheidsverweer opwerpt …’), nu zij in haar conclusie uitgebreid ingaat op het weerleggen van het standpunt van de man dat de Nederlandse rechter onbevoegd is. Ook het processuele debat wijst er derhalve op dat de man in zijn conclusie van antwoord – en daarmee tijdig – de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft ingeroepen (zie HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5010, r.o. 3.5). 21. Het hof komt tot de conclusie dat de man de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter tijdig en ondubbelzinnig heeft ingeroepen, zodat de Nederlandse rechter aan artikel 9, aanhef en onder a, Rv geen rechtsmacht kan ontlenen. Daarmee faalt ook de eerste grief van de vrouw.
Noodbevoegdheid: artikel 9, aanhef en onder c, Rv
22. Ten slotte betoogt de vrouw dat de Nederlandse rechter aan artikel 9, aanhef en onder c, Rv rechtsmacht kan ontlenen. Kort gezegd voert de vrouw daarvoor de volgende argumenten aan:
- partijen en het onderhavige geschil zijn het nauwst verbonden met de Nederlandse rechtssfeer, behoudens de feitelijke woonplaats van de vrouw en de formele woonplaats van de man in Spanje (MvG, nr. 70);
- de vrouw wordt gedwongen om een complexe procedure bij de Spaanse rechter te voeren, omdat zij door toedoen van de man de echtscheiding niet tijdig bij Nationale Nederlanden heeft kunnen melden, en voorts omdat de man weigert vrijwillig mee te werken aan de verevening van het pensioen (MvG, nr. 68);
- het voeren van een gerechtelijke procedure in Spanje is voor de vrouw onaanvaardbaar, omdat zij – naast een Spaanse advocaat ook – een in het Nederlandse (pensioen)recht gespecialiseerde advocaat zal moeten inschakelen, hetgeen extra kosten met zich meebrengt (MvG, nr. 71-72).
23. Het hof volgt de vrouw niet in haar betoog en legt dat als volgt uit. Artikel 9, aanhef en onder c, Rv stelt twee cumulatieve voorwaarden voor de uitoefening van een noodbevoegdheid door de Nederlandse rechter (
forum necessitatis), te weten: (i) de zaak is voldoende verbonden met de rechtssfeer van Nederland en (ii) het is onaanvaardbaar om van de eiser te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden leveren naar het oordeel van het hof voldoende verbondenheid op met de rechtssfeer van Nederland, zodat voldaan is aan het vereiste onder (i). Aan het vereiste onder (ii) is naar het oordeel van het hof echter niet voldaan, gelet op de terughoudendheid waarmee volgens de bedoelingen van de wetgever de in artikel 9, aanhef en onder c, Rv bedoelde onaanvaardbaarheid dient te worden aangenomen (zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht 2002, blz. 113).
24. Het hof heeft begrip voor de bezwaren die de vrouw aanvoert tegen het voeren van een gerechtelijke procedure in Spanje, waarin de Spaanse rechter de pensioenvordering van de vrouw naar Nederlands recht zal moeten beoordelen. Dit zal een gerechtelijke procedure in Spanje complexer maken, hetgeen extra kosten – advocaat, vertaler, legal opinions, etc. – met zich zal meebrengen voor de vrouw. Hoewel het hof begrijpt dat dit vervelend is voor de vrouw, zijn dit soort bezwaren nu eenmaal eigen aan gerechtelijke procedures met internationale aspecten. De door de vrouw in hoger beroep aangevoerde bezwaren in het kader van artikel 9, aanhef en onder c, Rv zijn naar het oordeel van het hof niet van dien aard, dat het onaanvaardbaar is om van haar te vergen dat zij voor haar pensioenvordering een gerechtelijke procedure in Spanje begint.
25. Dit betekent dat de Nederlandse rechter evenmin rechtsmacht kan ontlenen aan artikel 9, aanhef en onder c, Rv. De derde grief van de vrouw faalt derhalve.
26. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de grieven die de vrouw heeft aangevoerd tegen de onbevoegdheidsbeslissing van de rechtbank tevergeefs zijn voorgesteld. Aan artikel 8, eerste lid, Rv en artikel 9, aanhef en onder a en onder c, Rv kan de Nederlandse rechter geen rechtsmacht ontlenen. Nu de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ook in hoger beroep van openbare orde is, heeft het hof ambtshalve onderzocht of een van de overige bevoegdheidsgronden in artikel 2 e.v. Rv tot rechtsmacht zou kunnen leiden. Het hof heeft echter geen bevoegdheidsgrond gevonden waarop de rechtsmacht van de Nederlandse rechter gebaseerd zou kunnen worden. Waar de vrouw betoogt dat de man feitelijk regelmatig in Nederland verblijft (MvG, nr. 66), blijkt daaruit nog niet dat de man een woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft, zodat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ook niet kan worden gebaseerd op artikel 2 Rv.
27. Het voorgaande betekent dat het hof de onbevoegdheidsbeslissing van de rechtbank zal bekrachtigen.
28. Het hof zal het bewijsaanbod van de vrouw als onvoldoende gespecificeerd passeren.
Bespreking van incidentele vordering op grond van artikel 223 Rv
29. De man heeft op de voet van artikel 223 Rv gevorderd dat het hof – kort gezegd – de vrouw zal veroordelen het door haar onder Nationale Nederlanden gelegde conservatoir beslag op te heffen (zie MvA, nr. 51: ‘Deze vordering wordt als vordering ex artikel 223 Rv aan uw Gerechtshof voorgelegd’, en nr. 62: ‘De man heeft derhalve een spoedeisend belang bij de door hem gevraagde provisionele voorziening’). De vrouw heeft deze vordering van de man opgevat als een incidentele vordering op grond van artikel 223 Rv.
30. Het hof overweegt als volgt. Hiervoor is het hof tot de conclusie gekomen dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid heeft om kennis te nemen van de hoofdzaak. Gelet op de samenhang van de incidentele vordering met de hoofdzaak, waarin de Nederlandse rechter dus geen rechtsmacht toekomt, zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn incidentele vordering.
31. Gelet op de verhouding tussen partijen als voormalige echtelieden, zal het hof de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.