ECLI:NL:GHDHA:2021:2937

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
200.286.271/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over recht van overpad en verbeuring van dwangsommen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant], h.o.d.n. Onderhoudsbedrijf [appellant] en [appellant] te Rotterdam, tegen [geïntimeerde 1] c.s. De zaak betreft een geschil over een recht van overpad dat [geïntimeerde 1] c.s. heeft over een pad dat eigendom is van [appellant]. In een eerder vonnis is [geïntimeerde 1] c.s. verboden om hinder te veroorzaken op het pad, met een dwangsom als sanctie. [appellant] stelt dat [geïntimeerde 1] c.s. dit verbod heeft overtreden en vordert de verbeuring van dwangsommen. [geïntimeerde 1] c.s. betwist de overtreding en vraagt om staking van de executie van de dwangsommen. De kortgedingrechter heeft de vordering van [geïntimeerde 1] c.s. toegewezen, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht. Het hof oordeelt dat het spoedeisend belang aanwezig is en bevestigt de beslissing van de kortgedingrechter. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde 1] c.s. niet in strijd heeft gehandeld met het eerdere vonnis en dat de opgelegde dwangsommen niet zijn verbeurd. De grieven van [appellant] worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de kortgedingrechter, waarbij [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.286.271/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/602080 KG ZA 20-721

arrest in kort geding van 30 november 2021

inzake

[appellant], h.o.d.n. Onderhoudsbedrijf [appellant] en [appellant] Rotterdam,

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.H.F. Beiboer te Rotterdam,
tegen
1.
[geïntimeerde 1],
2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerde 1] c.s.,
advocaat: mr. P.H. de Bruin te Bleiswijk.

Waar gaat de zaak over?

[geïntimeerde 1] c.s. heeft een recht van overpad over een pad dat eigendom is van [appellant]. Het is [geïntimeerde 1] c.s. door een (andere) rechter verboden, op straffe van een dwangsom, om spullen op dit pad te plaatsen, hinder te veroorzaken en overhangende takken te laten groeien. [appellant] meent dat [geïntimeerde 1] c.s. het verbod heeft overtreden en dwangsommen heeft verbeurd. [geïntimeerde 1] c.s. vindt dat hij dat verbod niet heeft overtreden en heeft staking van de executie van de dwangsommen gevraagd. De kortgedingrechter heeft dat toegewezen. Het hof is het met die beslissing eens.

Procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de kortgedingrechter in de rechtbank Rotterdam;
  • het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 20 oktober 2020;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 16 november 2020 van [appellant] met daarin de grieven;
  • het arrest van dit hof van 22 december 2020, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 februari 2021 (met aangehechte brief van [appellant]);
  • de tijdens de mondelinge behandeling genomen memorie van antwoord;
  • de akte van [appellant] (met producties);
  • de antwoordakte van [geïntimeerde 1] c.s. (met productie);
  • de brief van [appellant] met producties 4 tot en met 11.
1.2
Op 5 november 2021 heeft een zitting plaatsgevonden via een videoverbinding waar de zaak is besproken. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Na afloop hebben partijen arrest gevraagd.

De feiten

2. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1
[geïntimeerde 1] c.s. was tot 23 november 2020 eigenaar van het appartementsrecht aan de [adres 1]. Het appartementsrecht maakt, tezamen met de appartementsrechten [adres 2], deel uit van een appartementencomplex dat kadastraal is gevestigd op het perceel [kadastraal nummer 1].
2.2
[appellant] is sinds 31 oktober 1997 eigenaar van het erf met opstallen, waaronder een
bedrijfsgebouw, gelegen aan de Schilperoortstraat 102 te Rotterdam. Het eigendom van [appellant]
ziet kadastraal op de percelen Charlois sectie B nummer 6526 en 6527. Vanaf het erf van
[appellant] is een in- en uitrit naar de openbare weg de Schilperoortstraat alsmede een in-, uitrit van
en naar de openbare weg de [a-straat].
2.3
De in- en uitrit naar de [a-straat] betreft een strook grond naast het perceel
van [kadastraal nummer 1] (hierna: het pad). Het pad loopt vanaf de [a-straat] naar een deur van een op
het perceel van [appellant] gevestigd bedrijfspand.
2.4
Blijkens de leveringsakte d.d. 31 oktober 1997 van [appellant] is bij notariële akten uit
1938 een aantal erfdienstbaarheden gevestigd, waarvan ten deze van belang een
erfdienstbaarheid van een voetpad ten dienste van perceel [kadastraal nummer 1]. Via het pad kunnen de
achtergelegen bergingen van de appartementen [adres 2] worden bereikt.
2.5
Het pad is bij de uitgang aan de [a-straat] door de gemeente afgesloten met
een hek. Op het hek is een bord aangebracht waarop staat vermeld: ‘Verboden toegang voor onbevoegden’ met verwijzing naar art. 461 van het Wetboek van Strafrecht.
2.6
Op 25 september 2017 en 19 februari 2018 heeft [appellant] de bewoners van onder meer de
[adres 2], waaronder [geïntimeerde 1] c.s. een brief gestuurd waarin hij -
samengevat weergegeven - heeft aangegeven ten aanzien van het gebruik van het pad door
buurtbewoners orde op zaken te willen stellen. In de brieven heeft [appellant] de bewoners
verzocht op het pad gestalde zaken te verwijderen en overhangende takken en begroeiing te
verwijderen. Ook heeft hij aangegeven het slot van het door de gemeente geplaatste
hekwerk te vervangen en de bewoners daarvan een sleutel te verstrekken. [appellant] heeft tot slot
verzocht aan hem te bevestigen dat zijn eisen zullen worden gerespecteerd en aangekondigd
dat hij in het geval van het ontbreken van een bevestiging, een procedure zal starten
om zijn rechten veilig te stellen.
2.7
Op 22 maart 2018 heeft [appellant] [geïntimeerde 1] c.s. en andere buurtbewoners gedagvaard.
2.8
Geen van de gedaagden in die procedure is verschenen, zodat op 16 januari 2019
een verstekvonnis is gewezen. In dit vonnis is voor recht verklaard dat
“eiser met betrekking tot zijn erf, plaatselijk bekend Schilperoortstraat 102 (3082 SZ) te Rotterdam, kadastraal bekend (…), uitsluitend een recht van uitpad c.q. overpad dient te verlenen aan de eigenaren en de rechtmatige bewoners van die woningen waarvoor in het verleden bij notariële akte een erfdienstbaarheid hiertoe is gevestigd, en zij dit recht van erfdienstbaarheid uitsluitend te voet, eventueel met aan de hand vervoerde (motor)rijwielen, kinderwagens, kruiwagens op de voor eiser minst bezwaarlijke wijze dienen uit te oefenen.”
Ten aanzien van (onder andere [geïntimeerde 1] c.s., in die procedure gedaagde sub 3) is in het vonnis bepaald:
“ beveelt gedaagden sub 1 tot en met 6 en 8, 9, 11 en 12 ieder afzonderlijk dat hij of zij en zijn of haar huisgenoten het erf van eiser niet zullen (doen) belemmeren en op zijn erf geen zaken zullen (doen) stallen, noch anderszins hinder, in welke vorm dan ook, te zullen veroorzaken zulks op straffe van een door gedaagde die dit bevel niet naleeft aan eiser te betalen dwangsom van € 100,00 per overtreding en voor iedere dag dat niet door hem of haar aan deze veroordeling wordt voldaan, een deel van een dag daaronder begrepen;
gebiedt gedaagden sub 3, 11 en 12, ieder afzonderlijk om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis dat hij of zij de op zijn erf bevindende bomen of struiken zodanig snoeit en gesnoeid houdt, dat er geen sprake is van overhangende takken op het erf van eiser, zulks op straffe van een door de gedaagde die dit bevel niet naleeft aan eiser te betalen dwangsom van € 100,00, per overtreding en voor iedere dag dat niet door hem of haar aan
deze veroordeling wordt voldaan, een deel van een dag daaronder begrepen.”
2.9
Op 13 februari 2019 is het vonnis aan [geïntimeerde 1] c.s. betekend.
2.1
Op 24 juni 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder in opdracht van [appellant] een proces-
verbaal van constatering opgesteld, waarin, voor zover relevant, is vermeld:
‘(...) vervolgens (...) heb ik geconstateerd:
- dat de begroeiing aan de linkerzijde vanaf de straatkant van de uitrit voorbij de gevel (van de portiek [adres 2]) uitsteekt, te weten diverse overhangende klimplanten en struiken;
- dat aan de gevel van eerdergenoemde portiek een bevestigingssysteem bestaat, waaraan een kruiwagen hangt;
(...)’
2.11
Op 30 juli 2019 heeft [appellant] bij deurwaardersexploot € 3.100,- aan verbeurde
dwangsommen van [geïntimeerde 1] c.s. opgeëist, op basis van het vonnis van 16 januari 2019. De
dwangsommen zien op het veroorzaken van hinder/inbreuk op 25 februari 2019 en
gedurende de periode van 1 tot en met 30 juni 2019 het niet voldoen aan de
snoeiverplichting.
2.12
Op 18 september 2019 heeft [appellant] bij deurwaardersexploot € 9.500,- respectievelijk
€ 14.300,- aan verbeurde dwangsommen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] opgeëist. De
dwangsommen zien op het veroorzaken van 3 ([geïntimeerde 2]) respectievelijk 51 keer ([geïntimeerde 1]) veroorzaken van hinder/inbreuk en 92 dagen niet voldoen aan de snoeiverplichting.
2.13
Op 31 januari 2020 en 28 juli 2020 heeft [appellant] opnieuw dwangsommen opgeëist,
waarbij ten opzichte van de daarvoor uitgebrachte exploten nog € 2.200,00 aan
dwangsommen is verbeurd wegens het niet voldoen aan de snoeiverplichting in de periode
van 1 tot en met 30 september 2019 en € 100,- wegens hinder/inbreuk op 10 april 2020.
2.14
Op 6 februari 2020 heeft [appellant] beslag laten leggen op een bankrekening van [geïntimeerde 1]
c.s. Het beslag heeft geen doel getroffen en is om die reden komen te vervallen.
2.15
Op 17 maart 2021 heeft de rechtbank Rotterdam vonnis [1] gewezen in de herroepingsprocedure. Daarbij is [geïntimeerde 1] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen bij gebrek aan belang. [geïntimeerde 1] c.s. heeft geen hoger beroep ingesteld.

De vordering in eerste aanleg en het vonnis

3.1
[geïntimeerde 1] c.s. heeft gevorderd de executie van de dwangsommen zoals bepaald in het vonnis van 16 januari 2019 te staken en subsidiair te schorsen in afwachting van de uitkomst van de procedure tot herroeping van het vonnis en [appellant] te veroordelen in de kosten van de
procedure.
3.2
[geïntimeerde 1] c.s. heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] in de verstekprocedure heeft verzuimd de rechter te voorzien van de volledige feiten, met name het feit dat het pad waarover een geschil bestaat over de volledige lengte en een breedte van 30 cm vanaf de zijgevel van het appartementencomplex aan de [a-straat], toebehoort aan perceel [kadastraal nummer 1]. Om die reden is [geïntimeerde 1] c.s. een procedure tot herroeping van dat vonnis begonnen. Daarnaast is van hinder geen sprake. [appellant] gebruikt het pad niet en de beplanting, voor zover die de erfgrens al heeft overschreden, belemmert de toegang tot het pad niet. [appellant] kan bovendien zelf optreden op grond van art. 5:44 BW. De eventuele kosten daarvan staan niet in verhouding tot de hoogte van de dwangsommen, zodat [appellant] bij executie misbruik maakt van zijn bevoegdheid. Ook heeft hij geen in redelijkheid te respecteren belang bij de executie.
3.4
De kortgedingrechter heeft de vordering van [geïntimeerde 1] c.s. toegewezen, kort gezegd omdat uit de stukken niet volgt dat [geïntimeerde 1] c.s. de in het verstekvonnis opgelegde bevelen niet of onvoldoende heeft nageleefd.

De vordering in hoger beroep en de grieven

4.1
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd het bestreden vonnis in kort geding te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde 1] c.s. af te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde 1] c.s. in de kosten van beide instanties, vermeerderd met nakosten en rente.
4.2
Volgens de eerste grief ontbreekt een aantal feiten bij de feitenvaststelling. De tweede grief bevat de klacht dat het verweer van [appellant] te beperkt is weergegeven. De derde grief is gericht tegen het oordeel dat de gestelde hinder-overtredingen door het toelaten van bezoekers op het pad geen verbeurde dwangsommen opleveren. Volgens grief 4 is de kortgedingrechter ten onrechte tot het oordeel gekomen dat [geïntimeerde 1] c.s. geen dwangsommen verschuldigd is geworden met betrekking tot de kruiwagen. Grief 5 is gericht tegen het oordeel dat [appellant] geen hinder heeft ondervonden van overhangende begroeiing. Grief 6 richt zich tegen het oordeel dat [geïntimeerde 1] (nog) geen dwangsommen heeft verbeurd en de inning van de tot dan opgeëiste dwangsommen dient te staken. Grief 7 ziet op de proceskostenveroordeling.
4.3
[geïntimeerde 1] c.s. heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, vermeerderd met rente. [geïntimeerde 1] c.s. heeft ter gelegenheid van het pleidooi aangegeven dat de herroepingsprocedure als grondslag is komen te vervallen.

De beoordeling

5. Het spoedeisend belang is niet in geschil en het hof is ook (ambtshave) van oordeel dat het spoedeisend belang is gegeven.
6. Het hof heeft de feiten zelfstandig vastgesteld met, voor zover relevant, inachtneming van grief 1. Bij de beoordeling zal het hof tevens betrekken hetgeen [appellant] in grief 2 heeft opgemerkt. Bij verdere bespreking van deze grieven heeft [appellant] geen belang nu deze, ook als zij zouden slagen, niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden.
7. Het hof stelt voorop dat in een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, de rechter niet tot taak heeft de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar hij dient zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. [2]
8. De kortgedingrechter heeft overwogen dat, nu het veroordelend vonnis een verstekvonnis betreft en de rechter in het verstekvonnis geen op de stellingen van partijen gebaseerd inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de kwestie, het doel en de strekking van de veroordeling afgeleid moeten worden uit de tekst van de inleidende dagvaarding en hetgeen [appellant] daarover nog in deze procedure heeft toegelicht. Ook het hof zal dit tot uitgangspunt nemen. Het hof is met de kortgedingrechter van oordeel dat doel en strekking van de veroordeling is dat [appellant] onbelemmerde toegang moet hebben tot zijn bedrijfspand, dat daarom alle buurtbewoners die gebruik maken (of maakten) van het toegangspad het pad moeten opruimen en opgeruimd moeten houden en dat bewoners met een tuin grenzend aan het pad het pad vrij van begroeiing moeten houden. [appellant] heeft in de inleidende dagvaarding (onder 20) in dat verband gesteld dat hij hinder ondervindt van de overhangende takken door afvallende vruchten en omdat zij materialen kunnen beschadigen die [appellant] langs deze uitrit vervoert. Ook bewoners met een recht van overpad kunnen van de overhangende takken hinder ondervinden.
9. Het hof zal vervolgens met inachtneming van het voorgaande beoordelen of de bodemrechter in een eventuele bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat de dwangsommen zijn verbeurd. Gelet op het feit dat de bewijslast op [appellant] rust, is een vordering tot staking van de executie in beginsel toewijsbaar wanneer niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde 1] c.s. inderdaad niet aan de veroordeling heeft voldaan.
Bezoekers op het pad
10. Voor wat betreft het toelaten van de bezoekers op het pad op 19 april 2020 zonder medeweten en zonder toestemming van [appellant] heeft [appellant] erkend dat de verbeurte van een dwangsom niet is gekoppeld aan de verklaring voor recht. Hij meent echter dat dit een overtreding oplevert van het verbod om het erf te doen belemmeren, zaken op het erf te (doen) stallen en/of hinder te veroorzaken. Het toelaten van anderen is niet in overeenstemming met het doel van het vonnis. Als dit anders zou zijn zou daarmee de zeggenschap van [appellant] als eigenaar van het erf op ontoelaatbare wijze worden ondermijnd. Het betrof hier bovendien het vervoer van asbestdakplaten, hetgeen mogelijk tot schade heeft geleid, aldus [appellant].
11. Het hof is voorshands van oordeel dat de gestelde gedraging van [geïntimeerde 1] c.s. die er feitelijk op neer komt dat hij op 19 april 2020 aan derden de toegang tot het pad heeft verleend, niet tot overtreding van het verbod heeft geleid. Doel en strekking van het verbod was immers om [appellant] de onbelemmerde toegang tot zijn bedrijf te garanderen. [appellant] heeft niet gesteld dat de aanwezigheid van de bezoekers (en de aanhangwagen) op het pad op 19 april 2020 de onbelemmerde toegang tot zijn bedrijfspand heeft gehinderd. Dit klemt temeer nu 19 april 2020 op een zondag viel en [appellant] heeft verklaard dat het bedrijf dan gesloten is. [appellant] heeft nog een verklaring van mevrouw C. Thijssen overgelegd, waarin zij klaagt over (hinderlijke) bouwmaterialen op het pad maar deze klachten zien op de periode vanaf 6 juli 2020 en niet op 19 april 2020. Voor zover [appellant] meent dat de enkele kortstondige aanwezigheid van een aanhangwagen op het pad moet worden beschouwd als “stallen” en reeds om die reden een overtreding van het verbod oplevert, verwerpt het hof dat betoog. Vast staat dat de aanhanger niet van [geïntimeerde 1] c.s. was en niet door [geïntimeerde 1] c.s. maar door derden kortstondig op het pad is gestald. Overigens valt niet uit te sluiten dat [geïntimeerde 1] c.s. met de gestelde gedraging (los van de veroordeling in het verstekvonnis) anderszins onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en/of in strijd met het sleutelcontract heeft gehandeld, maar dat ligt niet ter beoordeling voor in deze procedure. Het gaat hier alleen om de vraag of [geïntimeerde 1] c.s. dwangsommen heeft verbeurd door overtreding van het verbod.
Kruiwagen
12. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde 1] c.s. ondanks het verstekvonnis toch de kruiwagen (moedwillig) opnieuw op het pad gestald met ophang aan de zijgevel waardoor de kruiwagen tenminste 62 cm de breedte van het pad verkleind en daarmee tenminste 32 cm het erf van [appellant] oversteekt. Voor het vervoeren van glaspallets heeft [appellant] behoefte aan tenminste 2 meter. [geïntimeerde 1] c.s. heeft bewust de grens opgezocht, kennelijk met geen ander doel dan om [appellant] te hinderen.
13. Naar voorlopig oordeel van het hof heeft [geïntimeerde 1] c.s. hiermee geen dwangsommen verbeurd. Weliswaar staat vast dat de kruiwagen ook na het verstekvonnis met een uitsteek van tenminste 32 centimeter over het pad aan de zijgevel heeft gehangen maar niet is komen vast te staan dat [appellant] (of een omwonende met een recht van overpad) hier daadwerkelijk hinder van heeft ondervonden bij de toegang tot het pad. Het hof verenigt zich verder met het oordeel van de kortgedingrechter dat, ook als wel sprake zou zijn geweest van hinder, het een kleine moeite zou zijn geweest om [geïntimeerde 1] c.s. te vragen de kruiwagen te verwijderen, zodat het niet proportioneel is dat [geïntimeerde 1] c.s. daarmee dwangsommen verbeurt.
Overhangende takken/begroeiing
14. [appellant] heeft betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte er vanuit is gegaan dat hinder nodig is om aanspraak te kunnen maken op dwangsommen voor overhangende takken/begroeiing. Het standpunt van de kortgedingrechter heeft tot gevolg dat er pas dwangsommen worden verbeurd bij ernstige overgroei die (ernstige overlast) hinder oplevert. In dat geval is er onvoldoende prikkel tot tijdige snoei. Het standpunt van de kortgedingrechter is door [geïntimeerde 1] c.s. niet ingenomen en volgt ook niet uit de wetsgeschiedenis. Ook in het belang van omwonenden die gebruik mogen maken van het pad wil [appellant] tijdig prikkels tot nakoming van het veroordelend vonnis geven. In de takken komen spinnenwebben met spinnen voor hetgeen hinder oplevert voor passanten. Bovendien liggen er vele bladeren op de grond en die kunnen bij nat weer tot ongelukken leiden. Voor de opslag van groenafval is eveneens een dwangsom opgeëist.
15. Zoals hiervoor overwogen onder 8. heeft [appellant] in de inleidende dagvaarding van 22 maart 2018 zelf gesteld dat hij en andere bewoners met een recht van overpad hinder ondervinden van de overhangende takken (door afvallende vruchten en omdat zij materialen kunnen beschadigen die [appellant] langs deze uitrit vervoert). Voor het verbeuren van dwangsommen wegens overtreding van het gebod, zoals uitgelegd aan de hand van de inleidende dagvaarding (zie hiervoor rov. 8), is daarom noodzakelijk dat vast komt te staan dat de overhangende takken dergelijke hinder veroorzaken. Het hof is voorshands van oordeel dat dit niet het geval is. [appellant] heeft niet gesteld dat er daadwerkelijk sprake is geweest van (hinder door) afvallende vruchten en evenmin dat hij materialen heeft vervoerd over het pad (en daarbij hinder heeft ondervonden door de overhangende takken). Voor wat betreft de opslag van het groenafval op het pad op 20/21 september 2019 geldt eveneens dat voorshands niet is komen vast te staan dat dit tot hinder voor [appellant] heeft geleid. Het doel en de strekking van het veroordelend vonnis zien bovendien niet op de veiligheid van de omwonenden die ook gebruik mogen maken van het pad. In zoverre faalt dan ook het betoog dat [appellant] in het belang van omwonenden een prikkel tot nakoming nodig acht.
16. Het hof is tot slot met de kortgedingrechter van oordeel dat de manier waarop [appellant] gebruikt maakt van de veroordeling die hij jegens [geïntimeerde 1] c.s. heeft verkregen, door aanzegging van ongeveer € 28.000,- aan dwangsommen, voorbij gaat aan doel en strekking van de veroordeling. Bovendien staat dit in geen enkele verhouding tot het belang dat [appellant] heeft bij de executie. Dit geldt temeer nu als onweersproken vast staat dat [appellant] geen gebruik maakt van het pad. Grief 6 slaagt dus niet. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd nu in kort geding geen plaats is voor bewijslevering.
Conclusie
17. Uit het voorgaande volgt dat alle grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd met inbegrip van de proceskostenveroordeling. Ook grief 7 faalt. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2020;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. tot op heden begroot op € 332,- aan verschotten en € 3.342,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.J. Ruijpers, B.J. Lenselink en R.S. Le Poole en is uitgesproken en ondertekend door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers ter openbare terechtzitting van 30 november 2021 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Rb Rotterdam 17 maart 2021:ECLI:NL:RBROT:2021:2380.
2.zie onder meer HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, NJ 2004, 410.