De beoordeling
5. Het spoedeisend belang is niet in geschil en het hof is ook (ambtshave) van oordeel dat het spoedeisend belang is gegeven.
6. Het hof heeft de feiten zelfstandig vastgesteld met, voor zover relevant, inachtneming van grief 1. Bij de beoordeling zal het hof tevens betrekken hetgeen [appellant] in grief 2 heeft opgemerkt. Bij verdere bespreking van deze grieven heeft [appellant] geen belang nu deze, ook als zij zouden slagen, niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden.
7. Het hof stelt voorop dat in een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, de rechter niet tot taak heeft de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar hij dient zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.
8. De kortgedingrechter heeft overwogen dat, nu het veroordelend vonnis een verstekvonnis betreft en de rechter in het verstekvonnis geen op de stellingen van partijen gebaseerd inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de kwestie, het doel en de strekking van de veroordeling afgeleid moeten worden uit de tekst van de inleidende dagvaarding en hetgeen [appellant] daarover nog in deze procedure heeft toegelicht. Ook het hof zal dit tot uitgangspunt nemen. Het hof is met de kortgedingrechter van oordeel dat doel en strekking van de veroordeling is dat [appellant] onbelemmerde toegang moet hebben tot zijn bedrijfspand, dat daarom alle buurtbewoners die gebruik maken (of maakten) van het toegangspad het pad moeten opruimen en opgeruimd moeten houden en dat bewoners met een tuin grenzend aan het pad het pad vrij van begroeiing moeten houden. [appellant] heeft in de inleidende dagvaarding (onder 20) in dat verband gesteld dat hij hinder ondervindt van de overhangende takken door afvallende vruchten en omdat zij materialen kunnen beschadigen die [appellant] langs deze uitrit vervoert. Ook bewoners met een recht van overpad kunnen van de overhangende takken hinder ondervinden.
9. Het hof zal vervolgens met inachtneming van het voorgaande beoordelen of de bodemrechter in een eventuele bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat de dwangsommen zijn verbeurd. Gelet op het feit dat de bewijslast op [appellant] rust, is een vordering tot staking van de executie in beginsel toewijsbaar wanneer niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde 1] c.s. inderdaad niet aan de veroordeling heeft voldaan.
10. Voor wat betreft het toelaten van de bezoekers op het pad op 19 april 2020 zonder medeweten en zonder toestemming van [appellant] heeft [appellant] erkend dat de verbeurte van een dwangsom niet is gekoppeld aan de verklaring voor recht. Hij meent echter dat dit een overtreding oplevert van het verbod om het erf te doen belemmeren, zaken op het erf te (doen) stallen en/of hinder te veroorzaken. Het toelaten van anderen is niet in overeenstemming met het doel van het vonnis. Als dit anders zou zijn zou daarmee de zeggenschap van [appellant] als eigenaar van het erf op ontoelaatbare wijze worden ondermijnd. Het betrof hier bovendien het vervoer van asbestdakplaten, hetgeen mogelijk tot schade heeft geleid, aldus [appellant].
11. Het hof is voorshands van oordeel dat de gestelde gedraging van [geïntimeerde 1] c.s. die er feitelijk op neer komt dat hij op 19 april 2020 aan derden de toegang tot het pad heeft verleend, niet tot overtreding van het verbod heeft geleid. Doel en strekking van het verbod was immers om [appellant] de onbelemmerde toegang tot zijn bedrijf te garanderen. [appellant] heeft niet gesteld dat de aanwezigheid van de bezoekers (en de aanhangwagen) op het pad op 19 april 2020 de onbelemmerde toegang tot zijn bedrijfspand heeft gehinderd. Dit klemt temeer nu 19 april 2020 op een zondag viel en [appellant] heeft verklaard dat het bedrijf dan gesloten is. [appellant] heeft nog een verklaring van mevrouw C. Thijssen overgelegd, waarin zij klaagt over (hinderlijke) bouwmaterialen op het pad maar deze klachten zien op de periode vanaf 6 juli 2020 en niet op 19 april 2020. Voor zover [appellant] meent dat de enkele kortstondige aanwezigheid van een aanhangwagen op het pad moet worden beschouwd als “stallen” en reeds om die reden een overtreding van het verbod oplevert, verwerpt het hof dat betoog. Vast staat dat de aanhanger niet van [geïntimeerde 1] c.s. was en niet door [geïntimeerde 1] c.s. maar door derden kortstondig op het pad is gestald. Overigens valt niet uit te sluiten dat [geïntimeerde 1] c.s. met de gestelde gedraging (los van de veroordeling in het verstekvonnis) anderszins onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en/of in strijd met het sleutelcontract heeft gehandeld, maar dat ligt niet ter beoordeling voor in deze procedure. Het gaat hier alleen om de vraag of [geïntimeerde 1] c.s. dwangsommen heeft verbeurd door overtreding van het verbod.
12. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde 1] c.s. ondanks het verstekvonnis toch de kruiwagen (moedwillig) opnieuw op het pad gestald met ophang aan de zijgevel waardoor de kruiwagen tenminste 62 cm de breedte van het pad verkleind en daarmee tenminste 32 cm het erf van [appellant] oversteekt. Voor het vervoeren van glaspallets heeft [appellant] behoefte aan tenminste 2 meter. [geïntimeerde 1] c.s. heeft bewust de grens opgezocht, kennelijk met geen ander doel dan om [appellant] te hinderen.
13. Naar voorlopig oordeel van het hof heeft [geïntimeerde 1] c.s. hiermee geen dwangsommen verbeurd. Weliswaar staat vast dat de kruiwagen ook na het verstekvonnis met een uitsteek van tenminste 32 centimeter over het pad aan de zijgevel heeft gehangen maar niet is komen vast te staan dat [appellant] (of een omwonende met een recht van overpad) hier daadwerkelijk hinder van heeft ondervonden bij de toegang tot het pad. Het hof verenigt zich verder met het oordeel van de kortgedingrechter dat, ook als wel sprake zou zijn geweest van hinder, het een kleine moeite zou zijn geweest om [geïntimeerde 1] c.s. te vragen de kruiwagen te verwijderen, zodat het niet proportioneel is dat [geïntimeerde 1] c.s. daarmee dwangsommen verbeurt.
Overhangende takken/begroeiing
14. [appellant] heeft betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte er vanuit is gegaan dat hinder nodig is om aanspraak te kunnen maken op dwangsommen voor overhangende takken/begroeiing. Het standpunt van de kortgedingrechter heeft tot gevolg dat er pas dwangsommen worden verbeurd bij ernstige overgroei die (ernstige overlast) hinder oplevert. In dat geval is er onvoldoende prikkel tot tijdige snoei. Het standpunt van de kortgedingrechter is door [geïntimeerde 1] c.s. niet ingenomen en volgt ook niet uit de wetsgeschiedenis. Ook in het belang van omwonenden die gebruik mogen maken van het pad wil [appellant] tijdig prikkels tot nakoming van het veroordelend vonnis geven. In de takken komen spinnenwebben met spinnen voor hetgeen hinder oplevert voor passanten. Bovendien liggen er vele bladeren op de grond en die kunnen bij nat weer tot ongelukken leiden. Voor de opslag van groenafval is eveneens een dwangsom opgeëist.
15. Zoals hiervoor overwogen onder 8. heeft [appellant] in de inleidende dagvaarding van 22 maart 2018 zelf gesteld dat hij en andere bewoners met een recht van overpad hinder ondervinden van de overhangende takken (door afvallende vruchten en omdat zij materialen kunnen beschadigen die [appellant] langs deze uitrit vervoert). Voor het verbeuren van dwangsommen wegens overtreding van het gebod, zoals uitgelegd aan de hand van de inleidende dagvaarding (zie hiervoor rov. 8), is daarom noodzakelijk dat vast komt te staan dat de overhangende takken dergelijke hinder veroorzaken. Het hof is voorshands van oordeel dat dit niet het geval is. [appellant] heeft niet gesteld dat er daadwerkelijk sprake is geweest van (hinder door) afvallende vruchten en evenmin dat hij materialen heeft vervoerd over het pad (en daarbij hinder heeft ondervonden door de overhangende takken). Voor wat betreft de opslag van het groenafval op het pad op 20/21 september 2019 geldt eveneens dat voorshands niet is komen vast te staan dat dit tot hinder voor [appellant] heeft geleid. Het doel en de strekking van het veroordelend vonnis zien bovendien niet op de veiligheid van de omwonenden die ook gebruik mogen maken van het pad. In zoverre faalt dan ook het betoog dat [appellant] in het belang van omwonenden een prikkel tot nakoming nodig acht.
16. Het hof is tot slot met de kortgedingrechter van oordeel dat de manier waarop [appellant] gebruikt maakt van de veroordeling die hij jegens [geïntimeerde 1] c.s. heeft verkregen, door aanzegging van ongeveer € 28.000,- aan dwangsommen, voorbij gaat aan doel en strekking van de veroordeling. Bovendien staat dit in geen enkele verhouding tot het belang dat [appellant] heeft bij de executie. Dit geldt temeer nu als onweersproken vast staat dat [appellant] geen gebruik maakt van het pad. Grief 6 slaagt dus niet. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd nu in kort geding geen plaats is voor bewijslevering.
17. Uit het voorgaande volgt dat alle grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd met inbegrip van de proceskostenveroordeling. Ook grief 7 faalt. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.