In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen werd verminderd. De belanghebbende, die 90% van de aandelen in een BV bezit, kreeg een navorderingsaanslag opgelegd vanwege een toename van de rekening-courantschuld aan de BV in 2014. De Inspecteur stelde dat deze toename een uitdeling vormde, wat leidde tot de navorderingsaanslag. De Rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslag moest worden verminderd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting werd besproken of de rekening-courantschuld van de belanghebbende aan de BV kon worden terugbetaald. De Inspecteur voerde aan dat de belanghebbende en zijn echtgenote niet over voldoende vermogen beschikten om de schuld af te lossen, terwijl de belanghebbende betoogde dat de waarde van zijn aandelen in de BV en andere bezittingen in aanmerking moesten worden genomen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de toename van de rekening-courantschuld niet kon worden terugbetaald, en dat dit bedrag als een winstuitdeling moest worden aangemerkt. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en bevestigde de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur.