ECLI:NL:GHDHA:2021:2645

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.288.627/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht in meerderjarigenbewind; toepassing van het Haags Volwassenenbeschermingsverdrag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een kwestie van meerderjarigenbewind. De rechthebbende, een Britse man met een bipolaire stoornis, woont in Engeland en is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de kantonrechter die zijn goederen in Nederland onder bewind had gesteld. Het hof overweegt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, omdat de rechthebbende in het buitenland woont en het Haags Volwassenenbeschermingsverdrag (HVV) van toepassing is. Het hof past het HVV anticiperend toe, aangezien de rechthebbende in het Verenigd Koninkrijk woont, dat partij is bij het verdrag. Het hof concludeert dat de autoriteiten van het land waar de betrokken volwassene zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn om beschermingsmaatregelen te nemen. Aangezien er in het Verenigd Koninkrijk geen beschermingsmaatregelen zijn ingesteld, komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe. De beschikking van de kantonrechter wordt vernietigd en het verzoek om de goederen onder bewind te stellen wordt afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.288.627/01
zaaknummer rechtbank : 8320937 EJ VERZ 20-71917
beschikking van de meervoudige kamer van 8 september 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat mr. S.H. Oosterhuis-Broers te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de verzoekster,
advocaat mr. S.J. Kerbusch te Amsterdam.
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
1. [naam bewindvoerderskantoor] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder;
2. [naam zoon 1] ,
en
3. [naam zoon 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
zonen van de rechthebbende en de verzoekster,
hierna ook te noemen: [zoon 1] respectievelijk [zoon 2] , dan wel gezamenlijk: de zoons.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De rechthebbende is op 13 januari 2021 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 16 oktober 2020.
2.2
De verzoekster heeft op 15 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de rechthebbende:
 op 5 maart 2021 een journaalbericht van 4 maart 2021, met bijlage;
van de zijde van de bewindvoerder:
 op 24 juni 2021 een e-mailbericht;
van de zijde van de zoons:
 op 15 maart 2021 een brief van 14 maart 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 1 juli 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de rechthebbende door middel van een Skypeverbinding, bijgestaan door zijn advocaat;
 de verzoekster, bijgestaan door haar advocaat;
De bewindvoerder is niet ter zitting verschenen. In voornoemd e-mailbericht van 24 juni 2021 heeft de bewindvoerder het hof ervan op de hoogte gesteld dat zij zich refereert aan het oordeel van het hof en daarom geen verweer zal voeren en dat zij niet ter zitting zal verschijnen.
De zoons zijn evenmin ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De rechthebbende heeft de Britse nationaliteit. De rechthebbende lijdt al jarenlang aan een bipolaire stoornis. Hij verblijft als gevolg daarvan sinds enkele jaren in Engeland, thans in een woonvoorziening voor mensen met ernstige en langdurige psychiatrische problemen. Hij krijgt voor zijn stoornis medicatie en is ook medicatietrouw.
3.3
Sinds 2001 heeft de rechthebbende geen inkomen uit arbeid of uit anderen hoofde. Naast een beperkt inkomen van verzoekster leefde het gezin van een aanzienlijke erfenis welke de verzoekster heeft verkregen. Sinds de rechthebbende in Engeland woont, maakt de verzoekster iedere maand een bedrag over op een gemeenschappelijke bankrekening die alleen door de rechthebbende wordt gebruikt. Aanvankelijk was dit € 3.000,- per maand. Later is dit € 1.200,- per maand geworden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, voor zover hier van belang, de zich in Nederland bevindende goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende onder bewind gesteld wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand. Tot bewindvoerder is benoemd [naam bewindvoerderskantoor]
4.2
De rechthebbende is het met die beslissing niet eens. Hij verzoekt het hof:
I. de bestreden beschikking te vernietigen, meer specifiek met betrekking tot het toewijzen van de onderbewindstelling, en al dan niet onder wijziging van gronden en opnieuw rechtdoende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de verzoekster af te wijzen en de verzoekster te veroordelen in de kosten van de procedures in beide instanties;
II. voorwaardelijk, een deskundige te benoemen die een onderzoek kan uitvoeren naar de geestelijke en lichamelijke gesteldheid van de rechthebbende met betrekking tot de noodzaak van een onderbewindstelling.
4.3
De verzoekster verweert zich daartegen. Zij verzoekt het hof:
I. voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de rechthebbende niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de grieven van de rechthebbende af te wijzen, onder bekrachtiging van de bestreden beschikking, althans een beslissing te nemen die het hof redelijk en passend acht;
II. de verzoeken in hoger beroep van de rechthebbende af te wijzen.
Standpunt van de rechthebbende
4.4
Grief I van de rechthebbende is de meest verstrekkende. Hij bestrijdt daarmee het uitgangspunt van de kantonrechter dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Hij beroept zich op een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 december 2009 (ECLI:NL:GHSGR:2009:BL4251), alsmede op een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 februari 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:1553). Uit deze uitspraken blijkt volgens de rechthebbende dat de Nederlandse rechter zijn rechtsmacht niet kan baseren op artikel 3, aanhef, sub a, noch op artikel 3, aanhef, sub c van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv). De verzoekster vraagt weliswaar de vermogensbestanddelen van de rechthebbende in Nederland onder bewind te stellen, maar de rechthebbende wil die vermogensbestanddelen na de echtscheiding niet behouden. Het betreft (al dan niet gemeenschappelijke) onroerende zaken die wat de rechthebbende betreft aan de verzoekster kunnen worden toegedeeld, onder gelijktijdige uitkering van de helft van de waarde daarvan aan hem. Het door hem daarmee te ontvangen bedrag wenst hij op een bankrekening in Engeland te zetten. Voor zover voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt aangesloten bij het Haags Verdrag inzake de internationale bescherming van volwassenen van 13 januari 2000 (Tractatenblad 2000, nummer 10, hierna: het Verdrag 2000), zoals de kantonrechter heeft gedaan, stelt de rechthebbende dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 9 van dit verdrag in deze zaak evenmin rechtsmacht heeft, nu er in het Verenigd Koninkrijk geen beschermingsmaatregelen gelden. De rechthebbende wijst verder op praktische problemen bij benoeming van een Nederlandse bewindvoerder voor de uitvoering.
Met grief II bestrijdt de rechthebbende het oordeel van de kantonrechter dat zijn lichamelijke of geestelijke toestand zodanig is dat een onderbewindstelling gerechtvaardigd is. De rechthebbende stelt dat in de bestreden beschikking niet wordt gemotiveerd waarom hij tijdelijk of duurzaam niet in staat zou zijn ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, zoals de verzoekster stelt. Er wordt enkel verwezen naar zijn grillige uitgavenpatroon. De rechthebbende ontkent niet dat hij aan een bipolaire stoornis lijdt. Om echter een volledig en actueel beeld van zijn gesteldheid te kunnen krijgen, is volgens hem een verklaring van zijn psychiater van belang die hij nog zal indienen. De rechthebbende betwist dat er in het najaar van 2019 door hem sprake is geweest van ‘manische uitgaven’ zoals gesteld.
Met grief III richt de rechthebbende zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij een langere periode eenvoudig heeft moeten leven en dat de (door verzoekster bedoelde) uitgaven die hij in de tweede helft van 2019 heeft gedaan daarom zijn besteed aan onder meer een wasmachine, meubilair, keukenbenodigdheden en kleding. Volgens de rechthebbende heeft de kantonrechter op dit punt onvoldoende hoor en wederhoor toegepast, door volledig op de stellingen van verzoekster af te gaan.
Standpunt van de verzoekster
4.5
In reactie op grief I van de rechthebbende voert de verzoekster, met een verwijzing naar het ook door de rechthebbende genoemde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 februari 2017, aan dat de Nederlandse rechter in de onderhavige zaak wel degelijk rechtsmacht toekomt op grond van artikel 3, aanhef, sub a, Rv. Tevens heeft de Nederlandse rechter volgens de verzoekster rechtsmacht op grond van sub c van genoemd artikel, alsmede op grond van artikel 9 van het Verdrag 2000. Dit op grond van het in Nederland gelegen vermogen van de rechthebbende, aldus de verzoekster. Zo is hij eigenaar van een woning. Dat de rechthebbende de door hem in het kader van de echtscheidingsprocedure mogelijk te ontvangen bedragen wenst over te boeken naar een Engelse bankrekening en daarvan een huis wil kopen, doet daar niet aan af. De rechthebbende zal er volgens de verzoekster voor moeten zorgen dat zijn vermogen in het Verenigd Koninkrijk beschermd is, zodat de Nederlandse bewindvoerder het vermogen kan overdragen aan een Engelse bewindvoerder.
In reactie op grief II van de rechthebbende voert de verzoekster aan dat het haar uit zowel het verdere als het meer recente verleden bekend is dat de rechthebbende in de manische of hypomane periodes van zijn stoornis zijn vermogensrechtelijke belangen niet behoorlijk kan waarnemen. In die periodes verkwist de rechthebbende veel geld volgens de verzoekster. Ook daarbuiten kan de rechthebbende zijn vermogensrechtelijke belangen niet behartigen. De verzoekster voert daartoe aan dat de rechthebbende haar buiten de vaste maandelijkse overboekingen regelmatig om extra geld vraagt, omdat het kennelijk snel opgaat. Dit ondanks dat de maandelijkse bijdrage volgens de verzoekster door de rechthebbende vrijwel volledig vrij besteed kan worden, omdat hij geen vaste lasten heeft doordat hij in een woonvoorziening verblijft. De verzoekster wijst erop dat als de rechthebbende na afronding van de echtscheidingsprocedure de beschikking krijgt over een som geld en hij in een manische periode (die niet te voorspellen is) terecht komt, het mogelijk is dat hij dat geld in een heel korte periode volledig uitgeeft. Zij voelt zich naar eigen zeggen moreel verplicht de rechthebbende financieel bij te staan, zodat hij in de toekomst als zijn ziektebeeld wellicht nog verbetert, in staat is een woning te kopen en zich te voorzien van noodzakelijke hulp. Bovendien wil zij voorkomen dat de vier kinderen die zij met de rechthebbende heeft gekregen zich verantwoordelijk gaan voelen om hun vader te onderhouden nadat deze het geld heeft opgemaakt.
Ten aanzien van grief III voert de verzoekster aan dat de rechthebbende op geen enkele wijze heeft aangetoond dat hij de door hem genoemde uitgaven heeft gedaan. Verder bestrijdt de verzoekster dat het voor de rechthebbende noodzakelijk was een periode zeer sober te leven en het geld te sparen tot een bedrag van bijna € 13.000,-, om vervolgens in een korte periode van enkele weken alles uit te geven aan de door de rechthebbende genoemde goederen. Gelet op de voorzieningen in de woonvoorziening waar hij verblijft is dat niet aannemelijk aldus de verzoekster.
De verzoekster merkt verder op dat zij kan instemmen met een deskundigenonderzoek zoals door de rechthebbende verzocht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ten aanzien van grief I van de rechthebbende overweegt het hof als volgt.
In zijn arrest van 2 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:147) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.3.2 Bij gebreke van een voor Nederland geldende internationale regeling, wordt de meerderjarigen-bescherming beheerst door het commune internationaal privaatrecht, zowel wat betreft de rechtsmacht en het toepasselijke recht, als wat betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van beschermingsmaatregelen. Het commune internationaal privaatrecht bevat evenwel geen bijzondere regels voor kwesties betreffende meerderjarigen-bescherming, met uitzondering van art. 10:11 BW. Dit artikel bevat een conflictregel ter bepaling van het toepasselijke recht bij de vaststelling of sprake is van handelings(on)bekwaamheid, waarbij primair wordt aangeknoopt bij de nationaliteit van de betrokkene.
3.3.3
Kwesties betreffende bescherming van meerderjarigen worden bestreken door het Verdrag inzake de internationale bescherming van volwassenen van 13 januari 2000 (Trb. 2000, 10 en Trb. 2008, 139), ook wel genoemd het Haags Volwassenenbeschermingsverdrag 2000 (hierna: HVV), welk verdrag op 1 januari 2009 in werking is getreden. Nederland heeft dit verdrag weliswaar op 13 januari 2000 ondertekend, maar tot op heden niet geratificeerd.
De wetgever heeft desondanks in Boek 10 BW met art. 10:115 BW al wel een bepaling gereserveerd waarin zal worden verwezen naar het HVV.
De reden voor het uitblijven van ratificatie is van financiële aard: op een daartoe strekkende vraag antwoordde de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 4 oktober 2013 dat ratificatie en uitvoering van het HVV inzet van tijd en middelen vraagt en dat de praktijk zich redt door het verdrag anticiperend toe te passen, zodat de noodzaak ontbreekt om het verdrag op korte termijn te ratificeren (Kamerstukken I, 2013-2014, 33 054, C, p. 2). Daaruit valt af te leiden dat de regering anticiperende toepassing van het HVV onderschrijft. Dat blijkt ook uit de wetsgeschiedenis van het hiervoor in 3.3.2 genoemde art. 10:11 BW. In de memorie van toelichting bij deze bepaling is opgemerkt dat internationale regelingen prevaleren, waarbij onder meer wordt verwezen naar het HVV (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 21).
Deze uitlatingen van de regering zijn niet op bezwaren gestuit van de kant van de beide Kamers van de Staten-Generaal.
3.3.4
Nu, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen, het commune internationaal privaatrecht geen regeling bevat voor kwesties betreffende meerderjarigenbescherming (op art. 10:11 BW na, ten aanzien waarvan de regering voorrang van het HVV erkent) en nu de wetgever in art. 10:115 BW een verwijzing naar het HVV heeft voorzien, moet worden aanvaard dat in voorkomend geval ruimte bestaat voor anticiperende toepassing van bepalingen uit het HVV. Om dezelfde reden bestaat er geen bezwaar tegen de regels van het HVV ook toe te passen op het onderhavige geval, waarin sprake is van een rechterlijke beslissing uit een land dat geen partij is bij het verdrag.”
In het onderhavige geval ziet het hof aanleiding om het Verdrag 2000 anticiperend toe te passen omdat de rechthebbende woont in het Verenigd Koninkrijk dat bovendien is aangesloten bij het verdrag. In kwesties van volwassenenbescherming gaat het in de eerste plaats om de belangen van de te beschermen volwassene en niet om die van de verzoekende familieleden en/of andere belanghebbenden. Daarom is in artikel 5 van het verdrag als hoofdregel verankerd dat de gerechtelijke of administratieve autoriteiten van het land waar de betrokken volwassene zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn tot het nemen van maatregelen die strekken tot de bescherming van diens persoon of vermogen. Deze autoriteiten worden geacht het best in staat te zijn om in het belang van de betrokken volwassene beschermingsmaatregelen te nemen. Weliswaar kent artikel 9 van dit verdrag ook bevoegdheid toe aan de autoriteiten van het land waar vermogen van de betrokken volwassene is gelegen om ten aanzien van dat vermogen beschermende maatregelen te nemen, maar daarvoor is naar het oordeel van het hof vereist dat in het land van de gewone verblijfplaats reeds een beschermingsmaatregel is ingesteld. Dit leidt het hof niet alleen af uit de tekst van artikel 9 maar ook uit het toelichtend verslag op het verdrag. Zo wordt in randnummer 70 van de toelichting opgemerkt dat artikel 9 is begrensd tot maatregelen genomen door de autoriteiten van de gewone verblijfplaats van de volwassene. Verder kan uit de toelichting bij randnummer 75 worden afgeleid dat artikel 9 is toegevoegd aan het verdrag om te vermijden dat een beschermingsmaatregel die is genomen in het land van de gewone verblijfplaats kan knellen met bepaalde voorschriften die gelden in het land waar het vermogen zich bevindt (situsland). De opmerking in randnummer 76 die betrekking heeft op de mogelijkheid dat het land van de gewone verblijfplaats een maatregel instelt die van een latere datum is dan het situsland, ziet op mogelijke onverenigbaarheid van genomen maatregelen. Immers, de mogelijkheid bestaat dat het land van de gewone verblijfplaats een maatregel neemt die afwijkt van een eerdere maatregel die hij genomen heeft met betrekking tot de rechthebbende. Mocht in die tussengelegen periode in het situsland een maatregel zijn genomen, dan zal bekeken moeten worden of de maatregel van het situsland moet worden beëindigd. Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van het hof niet uit de bedoelde passage in randnummer 76 worden afgeleid dat een situsland altijd bevoegd is om een beschermingsmaatregel in te stellen, anders zou de grondgedachte van artikel 5 en de mogelijkheid van artikel 8 (overdracht van bevoegdheid naar een geschikt forum) van het verdrag volgens het hof worden ondermijnd. Bovendien is het de vraag in hoeverre de rechthebbende daadwerkelijk wordt beschermd als uitsluitend een beschermingsmaatregel is genomen ten aanzien van de goederen die in het buitenland zijn gelegen terwijl de rechthebbende nog steeds onbeschermd rechtshandelingen zou kunnen aangaan in het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft. Het voorgaande betekent naar het oordeel van het hof dat in dit geval aan de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt en dat de verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzoek. De beschikking van de kantonrechter dient dan ook te worden vernietigd. De grieven II en III die betrekking hebben op de ingestelde maatregel behoeven geen behandeling meer.
Proceskosten
5.2
Van gronden die aanleiding geven de verzoekster te veroordelen in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep is het hof niet gebleken. Het hof zal, zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard, de kosten compenseren. Het verzoek van de rechthebbende om de verzoekster in de proceskosten te veroordelen wordt dan ook afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende;
wijst alsnog af het inleidende verzoek om de zich in Nederland bevindende goederen die (zullen) toebehoren aan [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] (Groot- Brittannië) onder bewind te stellen wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand;
draagt de griffier op om op de voet van artikel 1:391 BW een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, in verband met aantekening in het Centraal Curatele- en bewindregister;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, D.H. Steenmetser-Bakker en F.A.M. Schoenmaker, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier en is op 8 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.