ECLI:NL:GHDHA:2021:2633

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
200.273.687/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenruzie over eigendom van een strook grond en verkrijgende verjaring

In deze zaak gaat het om een burenruzie tussen twee partijen, [appellant] c.s. en [geïntimeerde 1] c.s., over de eigendom van een strook grond tussen hun tuinen. [geïntimeerde 1] c.s. stelt dat hij eigenaar is geworden van deze strook grond door middel van grondruil of verkrijgende verjaring. De strook grond, aangeduid als strook 3, behoorde oorspronkelijk tot het perceel van [appellant] c.s. en er is een geschil ontstaan over de eigendomsrechten na de verkoop van de woningen door de vorige eigenaren. Het hof heeft de feiten en de juridische context van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij het de relevante documenten en getuigenverklaringen heeft meegenomen.

Het hof oordeelt dat [geïntimeerde 1] c.s. niet als bezitter te goeder trouw kan worden beschouwd, omdat hij de strook grond nooit daadwerkelijk in bezit heeft genomen zonder toestemming van de Kerk, de vorige eigenaar. Het hof concludeert dat [appellant] c.s. gelijk heeft en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, die [geïntimeerde 1] c.s. als eigenaar van strook 2 en 3 erkende, niet juist was. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart voor recht dat [appellant] c.s. eigenaar is van strook 1 en dat de erfgrens tussen de percelen van beide partijen loopt zoals weergegeven op de veldwerktekening uit 1971. Tevens wordt [geïntimeerde 1] c.s. veroordeeld tot ontruiming van de grond die onderdeel is van het kadastrale perceel van [appellant] c.s. binnen een maand na betekening van de uitspraak, met een dwangsom voor het geval hij hier niet aan voldoet.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.273.687.01
Zaak/rolnummer rechtbank : C/09/563572 / HA ZA 18-1177
Arrest d.d. 23 november 2021
inzake

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant] c.s. (derde persoon mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. TH. Liebregts te Arnhem,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1] c.s. (derde persoon mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. E.C.J. Ris te Leusden.

1.Het verloop van het geding

Het verloop van het geding blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag, eindigend met het eindvonnis van 6 november 2019;
  • de appeldagvaarding van 3 februari 2020;
  • de memorie van grieven (tevens akte houdende vermeerdering van eis) van 12 mei 2020, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van 23 juni 2020, met bijlagen;
  • de akte van [appellant] c.s. van 18 augustus 2020;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde 1] c.s. van 15 september 2020.

2.De zaak in het kort

[geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] c.s. zijn buren. [geïntimeerde 1] c.s. woont sinds 2002 op [adres 1] en [appellant] c.s. sinds 2015 op [adres 2] . [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] c.s. verschillen van mening over de vraag wie de eigenaar is van een strook grond tussen hun tuinen (in de stukken aangeduid als “strook 3”). Deze strook behoorde in elk geval aanvankelijk tot het perceel van [adres 2] (het perceel van [appellant] c.s.), maar [geïntimeerde 1] c.s. stelt dat hij eigenaar is geworden van deze strook grond, door grondruil dan wel door verjaring. Hij voert daartoe onder meer aan dat in de jaren ’70 een haag is geplaatst tussen deze strook en de rest van het perceel van [adres 2] en dat daar sindsdien altijd een feitelijke erfafscheiding heeft gestaan. Volgens [geïntimeerde 1] c.s. is de strook hierdoor deel gaan uitmaken van zijn perceel. [appellant] c.s. is het hier niet mee eens en stelt dat de vorige eigenaar van zijn perceel in de jaren ’70 toestemming heeft gegeven voor het gebruik van de strook grond. De achtereenvolgende eigenaren van perceel [adres 1] hebben volgens [appellant] c.s. de strook dus altijd in bruikleen gehad, zodat de eigenaren van perceel [adres 2] het bezit (en daarmee ook de eigendom) nooit zijn kwijtgeraakt. Anders dan de rechtbank geeft het hof [appellant] c.s. gelijk.

3.De vaststaande feiten

Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de volgende vaststaande feiten.
3.1.
[geïntimeerde 1] c.s. is eigenaar van de woning met omliggende grond aan de [adres 2] , kadastraal bekend als [gemeente] B 1781. Hij heeft deze woning in 2002 gekocht van de erfgenamen van de heer [Betrokkene 1] (hierna: [Betrokkene 1] ), nadat [Betrokkene 1] in 2000 was overleden.
3.2.
[appellant] c.s. is eigenaar van de woning met omliggende grond aan de [adres 4] , kadastraal bekend als [gemeente] B 1549. De woning van [appellant] c.s. is de voormalige pastoriewoning die behoorde bij de Nederlands Hervormde Kerk aan de [adres 3] (hierna: de Kerk). [appellant] c.s. heeft zijn woning in 2015 gekocht van de Kerk.
3.3.
In 1967 heeft [Betrokkene 1] de Kerk verzocht een stuk grond, gelegen aan de achterzijde van zijn tuin, aan hem te verkopen. De tuin behorende bij de pastoriewoning liep op dat moment door achter de tuin van de woning van [Betrokkene 1] . De Kerk heeft een stuk grond verkocht aan [Betrokkene 1] .
3.4.
Deze verkoop is vastgelegd op een veldwerktekening (met nummer 158) uit 1971. Op deze tekening is te zien dat de grens tussen beide percelen schuin naar achteren (ten koste van het perceel van, toen nog, [Betrokkene 1] ) loopt.
3.5.
Bij brief van 25 juli 1973 heeft [Betrokkene 1] het volgende geschreven aan de kerkvoogdij van de Kerk:
Mondeling is al eens gesproken om in verband met verbouwingsplannen van onze winkel de bestaande situatie tussen de Herv pastorie en ons pand te veranderen, daardoor naast de pastorie een wijdere doorgang te maken en de bestaande winkel en bergruimte geheel rechthoekig te kunnen maken. In verband daarmede wil ik Uw college vragen of U met de in bijgaande tekening opgenomen wijzigingen tussen [adres 2] en [adres 4] accoord kunt gaan. Namelijk aan de straatzijde een strook grond bij de pastorietuin voegen en naast de pastorie een gedeelte van de open ruimte bij ons perceel te trekken, zodat een rechte lijn ontstaat. Daarbij zou ik graag de bestaande erfafscheiding tussen de beide achtertuinen in Noordwestelijke richting willen verplaatsen, zoals op de situatie-tekening is aangegeven.
Partijen zijn het er niet over eens op welke situatietekening [Betrokkene 1] doelde.
3.6.
Het notulenboek van 10 juni 1974 van de Kerk houdt het volgende in:
De heer [Betrokkene 2] deelt mee dat heer [Betrokkene 1] naast de pastorie hem had verzocht, nu deze zijn winkel gaat verbouwen, om een stukje grond achter er bij mogen trekken, en dat wij dan er tussen de pastorie en de winkel er bij krijgen het pad dat nu erg smal is zal dan 2½ m worden wat een hele verbetering zal worden omdat er dan ook een auto door kan, en dat dit alles met gesloten beurs. Met algemene stemmen werd besloten op dit voorstel in te gaan.
3.7.
Partijen zijn het erover eens dat het verzoek van [Betrokkene 1] van 1973 betrekking had op drie stroken grond, die hieronder op een door [geïntimeerde 1] c.s. bewerkte kadastrale kaart schematisch / bij benadering zijn weergegeven.
3.8.
Ook zijn partijen het erover eens dat de Kerk in elk geval heeft ingestemd met de ruil van stroken 1 en 2, waardoor strook 1 in bezit kwam van de Kerk en strook 2 in bezit kwam van [Betrokkene 1] . De grondruil van stroken 1 en 2 is niet geformaliseerd door een notaris. Op een veldwerktekening (met nummer 209) uit 1977 is het volgende te zien:
3.9.
Dit geschil spitst zich toe op strook 3. Deze strook ligt tussen enerzijds de kadastrale grens en anderzijds de feitelijke erfafscheiding tussen beide percelen. Dit was aanvankelijk een door [Betrokkene 1] rond 1974 geplaatste coniferenhaag. Deze haag is begin jaren ’90 weggehaald. [Betrokkene 1] heeft daarna een beukenhaag geplaatst. Aan de voorzijde van de tuin, vrijwel direct achter de woning van [geïntimeerde 1] c.s., werd de feitelijke erfafscheiding tussen de beide percelen gevormd door de achterkant van het tuinhuisje van (voorheen de Kerk en nu) [appellant] c.s. (in 2016 heeft [appellant] c.s. dat tuinhuisje weggehaald).
3.10.
In 2000 is [Betrokkene 1] overleden. In 2002 hebben zijn erven het perceel met woning aan de [adres 2] aan [geïntimeerde 1] c.s. verkocht.
3.11.
In 2004 heeft [geïntimeerde 1] c.s. halverwege de beukenhaag een schuurtje op strook 3 gebouwd. Hij heeft het voornemen daartoe voorafgaand aan de bouw aan de Kerk medegedeeld.
3.12.
In 2015 heeft [appellant] c.s. het perceel met woning aan de [adres 4] van De Kerk gekocht. In 2016 heeft [appellant] c.s. het in alinea 3.9. bedoelde tuinhuisje verwijderd.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1.
[geïntimeerde 1] c.s. heeft – zakelijk weergegeven - in conventie gevorderd dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1) voor recht verklaart dat [geïntimeerde 1] c.s. door verjaring rechthebbende is geworden van grondstukken 2 en 3 en
2) [appellant] c.s. veroordeelt om mee te werken aan inschrijving van de nieuwe eigendomsverhoudingen bij het kadaster, zo nodig daaronder begrepen de veroordeling van [appellant] c.s. tot het doen opmaken van een notariële akte, of indeplaatsstelling van de notariële akte door het vonnis,
3) [appellant] c.s. veroordeelt tot vergoeding van de proceskosten.
4.2.
[appellant] c.s. heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1) voor recht verklaart dat de kadastrale grenzen zoals weergegeven op de veldwerkkaarten die als productie 1 en 2 bij conclusie van antwoord zijn overgelegd, de huidige juridische grenzen tussen de percelen van [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] c.s. markeren;
2) [geïntimeerde 1] c.s. veroordeelt om de heg, zijn schutting en schuur van het perceel van [appellant] c.s. te verwijderen, en verwijderd te houden, op straffe van betaling van een dwangsom van € 5.000,- aan [appellant] , voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde 1] c.s. nalaat om aan deze veroordeling te voldoen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] c.s. in de proceskosten.
4.3.
De rechtbank heeft in conventie voor recht verklaard dat [geïntimeerde 1] c.s. op grond van verkrijgende verjaring eigenaar is van strook 2 en van strook 3. De vordering in reconventie heeft de rechtbank afgewezen. [appellant] c.s. is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in conventie (met rente en nakosten) en in reconventie (begroot op nihil).

5.Vordering in hoger beroep en de klachten tegen het vonnis

5.1.
[appellant] c.s. vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde 1] c.s.. [appellant] c.s. heeft zijn eis in hoger beroep gewijzigd en vermeerderd en vordert nu dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren uitspraak:
1) voor recht verklaart dat [appellant] c.s. eigenaar is van strook 1 als weergegeven op de situatietekening bij memorie van grieven onder 5;
2) voor recht verklaart dat de erfgrens tussen de percelen van [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] c.s. ter hoogte van hun tuinen loopt als weergegeven op productie 1 bij conclusie van antwoord (de veldwerktekening 1971);
3) [geïntimeerde 1] c.s. veroordeelt tot ontruiming, binnen veertien dagen na het te wijzen arrest, van de grond vanaf de achtergevel, voor zover deze grond onderdeel is van het kadastrale perceel van [appellant] c.s., op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde 1] c.s. nalaat om aan deze veroordeling te voldoen;
4) [geïntimeerde 1] c.s. veroordeelt tot vergoeding van de proceskosten in beide instanties, plus wettelijke rente.
5.2.
Met
grieven (klachten) 1 tot en met 6voert [appellant] c.s. samengevat het volgende aan. [appellant] c.s. stelt dat [Betrokkene 1] en [geïntimeerde 1] c.s. nooit bezitter van strook 3 zijn geworden. Volgens [appellant] c.s. heeft [Betrokkene 1] in de jaren ’70 toestemming gekregen van de Kerk voor het gebruik van de strook grond, zodat [Betrokkene 1] houder (bruiklener) was van de strook. [Betrokkene 1] kan daarom nooit bezitter zijn geworden van de strook (interversieverbod van artikel 3:111 BW). Nu [geïntimeerde 1] c.s. het gebruik van de strook ongewijzigd heeft voortgezet, geldt dat ook voor hem, nu er geen wezenlijk en uiterlijk waarneembare wijzigingen in het gebruik hebben plaatsgevonden en geen sprake is geweest van tegenspraak van het recht van de Kerk. De instandhouding door [geïntimeerde 1] c.s. van een met toestemming van de Kerk door [Betrokkene 1] geplaatste haag kan volgens [appellant] c.s. niet als een bezitshandeling van [geïntimeerde 1] c.s. worden gezien. Omdat [geïntimeerde 1] c.s. in 2004 toestemming heeft gevraagd van de Kerk om een schuurtje op strook 3 te mogen plaatsen, kan ook die plaatsing niet als een bezitsdaad worden aangemerkt, en als die toestemming al zou hebben ontbroken, dan heeft [geïntimeerde 1] c.s. alleen de ondergrond van dat schuurtje in bezit genomen. Bovendien betwist [appellant] c.s. dat er reeds decennia lang sprake is geweest van een ondoordringbare haag waardoor sprake zou zijn geweest van een exclusief gebruik door [geïntimeerde 1] c.s. van strook 3. [appellant] c.s. voert daartoe aan dat niet vaststaat (i) dat de beukenhaag op dezelfde plek staat als waar eerder de coniferenhaag heeft gestaan, (ii) dat de beukenhaag er al tien jaar stond toen [geïntimeerde 1] c.s. zijn perceel in 2002 kocht en (iii) dat deze beukenhaag de grond afsloot voor de Kerk. [appellant] c.s. stelt verder dat [geïntimeerde 1] c.s. in elk geval niet als bezitter te goeder trouw kan worden beschouwd.
Klacht 7heeft betrekking op de formulering van de vorderingen van [geïntimeerde 1] c.s. Met
klacht 8voert [appellant] c.s. aan dat [geïntimeerde 1] geen belang heeft bij een verklaring voor recht ten aanzien van strook 2, omdat daarover geen discussie bestaat.
Klacht 9houdt in dat de vordering in reconventie van [appellant] c.s. ten onrechte is afgewezen.
Klacht 10, tot slot, is gericht tegen de proceskostenveroordeling.
5.3.
[appellant] c.s. stelt dat [geïntimeerde 1] c.s. vlak voor en na het vonnis van de rechtbank aanpassingen heeft doorgevoerd en nog meer grond van [appellant] c.s. in gebruik heeft genomen. Volgens [appellant] c.s. heeft [geïntimeerde 1] c.s. aan zijn achtergevel een schutting met veranda gebouwd, deels op het stuk grond van [appellant] c.s. waarop tot 2016 het tuinhuisje van de Kerk/ [appellant] c.s. stond. Daarop ziet de onder 3) gevorderde veroordeling tot ontruiming dus ook.
Beoordeling in hoger beroep
Opmerking vooraf
6.1.
[geïntimeerde 1] c.s. heeft geen incidenteel appel ingesteld tegen de (impliciete) afwijzing van zijn vordering onder 2, zoals weergegeven in alinea 4.1. (de motivering van deze afwijzing is weergegeven in alinea 4.21 van het vonnis; de afwijzing zelf is abusievelijk niet in het dictum vermeld, maar duidelijk is dat de vordering in elk geval niet is toegewezen). Deze vordering ligt in hoger beroep dus niet ter beoordeling voor.
Juridisch kader; criteria
6.2.
Bij de beoordeling geldt het volgende juridisch kader (zie artikelen 3:107-117 BW). Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de navolgende regels en overigens op grond van uiterlijke feiten. Wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden. Bezit kan worden verkregen door inbezitneming, overdracht of door opvolging onder algemene titel. Inbezitneming vindt plaats doordat iemand zich de feitelijk macht over een goed verschaft; wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming echter onvoldoende. De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Van bezitsoverdracht is sprake als een bezitter zijn bezit overdraagt door de verkrijger in staat te stellen die macht uit te oefenen, die hij zelf over het goed kon uitoefenen.
6.3.
Iemand kan door verkrijgende verjaring eigenaar worden van een registergoed. Hiertoe is op grond van artikel 3:99 BW vereist dat de bewuste persoon gedurende 10 jaar onafgebroken als bezitter te goeder trouw van het registergoed kan worden aangemerkt. Voor verkrijging door extinctieve verjaring geldt op grond van artikel 3:306 in verbinding met artikel 3:105 BW een termijn van twintig jaar, waarbij het niet uitmaakt of het bezit te goeder trouw was.
Bezitsoverdracht door (erven van) [Betrokkene 1] ? Zag grondruil jaren ’70 mede op strook 3?
6.4.
Kern van het geschil is wie eigenaar is van strook 3. Vaststaat dat [Betrokkene 1] in 1967 een stuk grond van de Kerk wilde kopen, dat daarover is onderhandeld, en dat de Kerk daadwerkelijk een stuk grond heeft verkocht, zoals aangetekend op de veldwerktekening uit 1971. Niet betwist is voorts dat [Betrokkene 1] in 1973 niet alleen stroken 1 en 2 wilde ruilen, maar ook het bezit wilde krijgen van strook 3. [Betrokkene 1] wilde niet langer een schuin zijn tuin inlopende erfgrens (zoals te zien op de veldwerktekening uit 1971), maar een erfgrens recht naar achteren.
6.5.
De primaire (door [appellant] c.s. betwiste) stelling van [geïntimeerde 1] c.s. is dat de Kerk niet alleen akkoord is gegaan met de ruil van stroken 1 en 2, maar dat deze grondruil mede zag op strook 3. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde 1] c.s. daarmee bedoelt dat de Kerk in de jaren ’70 het bezit van strook 3 aan [Betrokkene 1] heeft overgedragen, althans afstand heeft gedaan van haar bezit van strook 3 ten gunste van [Betrokkene 1] . [geïntimeerde 1] c.s. verwijst daartoe naar de brief van [Betrokkene 1] uit 1973 (zie hierboven alinea 3.5.), de notulen van de Kerk uit 1974 (alinea 3.6.) en een aantal schriftelijke getuigenverklaringen. Hoewel in de door [geïntimeerde 1] c.s. gevraagde verklaring voor recht de woorden
“door verjaring”voorkomen, begrijpt het hof dat [geïntimeerde 1] c.s. dit primaire standpunt niet verlaten heeft en dus ook beoordeeld wenst te zien.
6.6.
Op zich is juist dat het verzoek van [Betrokkene 1] uit 1973 zich mede uitstrekte tot strook 3 en dat in de notulen uit 1974 wordt gerefereerd aan een verzoek van [Betrokkene 1] . Dat neemt echter niet weg dat de notulen geen duidelijke verwijzing naar strook 3 bevatten en dat op het veldwerk uit 1977 (zie hierboven alinea 3.8.) alléén de ruil van stroken 1 en 2 is verwerkt, dit terwijl [Betrokkene 1] volgens [geïntimeerde 1] c.s. strook 3 al rond 1974 feitelijk al bij zijn perceel had getrokken door een coniferenhaag te planten op de door hem gewenste nieuwe grens. Dit laatste blijkt ook uit de overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen. Als de Kerk daadwerkelijk had ingestemd met de overdracht van het bezit van strook 3 aan [Betrokkene 1] , had het voor de hand gelegen dat ook déze nieuwe grens was verwerkt in de veldwerktekening. Dit is echter niet gebeurd. Het is bovendien ook niet logisch dat de Kerk zou hebben ingestemd met een overdracht om niet, omdat zij eerder een stuk grond had verkocht aan [Betrokkene 1] en toen zelfs nog heeft onderhandeld over de prijs, en omdat zij strook 2 slechts wilde afstaan in ruil voor de (ongeveer even grote) strook 1. Alles afwegende acht het hof het dan ook aannemelijk dat de Kerk alleen heeft ingestemd met het
gebruikdoor [Betrokkene 1] c.s. van strook 3, zodat van bezitsoverdracht/verschaffing geeft sprake is geweest. Dat klemt te meer nu de wijziging van de erfgrens met de andere buren, dus tussen percelen nrs. 7 en 9, wel is aangetekend op de veldwerktekening uit 1977 (grens kaarsrecht naar achteren, met vermelding coniferenhaag). Daar komt bij dat het in gebruik geven door de Kerk indertijd kennelijk ook gebruikelijk was: uit het dossier blijkt dat de Kerk de tuin van de pastorie had onderverdeeld in moestuintjes, die verschillende kerkgangers mochten gebruiken. De getuigenverklaringen passen tot slot ook bij een ingebruikneming door [Betrokkene 1] van strook 3 met toestemming van de Kerk.
6.7.
Dit betekent dat [Betrokkene 1] rond 1974 geen bezitter, maar houder is geworden: hij hield strook 3 voor de Kerk, met instemming van de Kerk. [Betrokkene 1] is ook daarna niet alsnog bezitter geworden, voor zover [geïntimeerde 1] c.s. dat al bedoelt aan te voeren. Artikel 3:111 BW bepaalt in dat verband dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmede onder dezelfde titel voort gaat, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (het zogeheten interversieverbod) [1] . Daarbij geldt dat pas sprake is van zodanige tegenspraak als de houder het recht van de rechthebbende openlijk betwist en zich daar ook naar gedraagt. De openlijke betwisting moet bovendien tegen de rechthebbende zijn gericht. De stelplicht en bewijslast in dit verband rusten bij de houder [2] . De bezitter kan zijn bezit dus pas verliezen als gevolg van een eigen handeling of als gevolg van een openlijke betwisting van zijn recht door de houder; de bezitter is daarvan met andere woorden hoe dan ook op de hoogte en kan desgewenst besluiten actie te ondernemen.
6.8.
In dit geval heeft [geïntimeerde 1] c.s. niet zo’n handeling van de Kerk gesteld en hij heeft evenmin gesteld dat [Betrokkene 1] het recht van de Kerk heeft tegengesproken zoals hiervoor bedoeld. Dit betekent dat [Betrokkene 1] steeds houder is gebleven en dat zijn erven daarom slechts het zogeheten “middellijk bezit” van strook 3 aan [geïntimeerde 1] c.s. konden verschaffen/overdragen. Iemand kan immers niet méér overdragen dan hij zelf heeft. [geïntimeerde 1] c.s. is bij de overdracht van het perceel in 2002 dan ook slechts houder geworden van strook 3, net als [Betrokkene 1] vóór hem.
Is [geïntimeerde 1] c.s. door verkrijgende verjaring alsnog eigenaar geworden van strook 3?
6.9.
Daarmee komt het hof toe aan de vraag of [geïntimeerde 1] c.s. door verkrijgende verjaring alsnog eigenaar is geworden van strook 3 (van bevrijdende verjaring kan gelet op de daarvoor geldende termijn van 20 jaar geen sprake zijn). Zoals hiervoor overwogen is daarvoor vereist dat hij gedurende minstens 10 jaar bezitter te goeder trouw is geweest.
6.10.
Hierboven (alinea 6.8.) is reeds vastgesteld dat de erven van [Betrokkene 1] slechts het middellijk bezit van strook 3 hebben kunnen overdragen en dat [geïntimeerde 1] c.s. vanaf 2002 strook 3 dus is gaan houden voor de Kerk. Dit brengt mee dat [appellant] c.s. terecht aanvoert dat het interversieverbod van artikel 3:111 BW ook [geïntimeerde 1] c.s. treft. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde 1] c.s. een aantal handelingen heeft verricht die op zichzelf als bezitsdaden kunnen worden aangemerkt (het gebruiken van strook 3, het onderhouden van de haag en, in 2004, het verwijderen van een deel van de haag om op dat deel van strook 3 een schuurtje te plaatsen). Een houder kan zichzelf niet door middel van dat soort handelingen tot bezitter maken: zoals hierboven is overwogen is daarvoor ofwel een handeling van de rechthebbende ofwel een tegenspraak door de houder van het recht van de rechthebbende vereist. Het hof herhaalt dat [geïntimeerde 1] c.s. niet heeft gesteld dat de Kerk zo’n handeling heeft verricht en hij heeft evenmin gesteld dat hijzelf het recht van de Kerk heeft tegengesproken als hiervoor bedoeld. Volledigheidshalve voegt het hof daaraan toe dat [geïntimeerde 1] c.s. ook niet voldoende heeft aangevoerd over de gang van zaken rond het plaatsen van het schuurtje in 2004 en de aankondiging daarvan door hem aan de Kerk, om aan te kunnen nemen dat op dat moment sprake is geweest van een openlijke betwisting van het eigendomsrecht van de Kerk, naar aanleiding waarvan de Kerk actie had kunnen en moeten ondernemen om bezitsverlies te voorkomen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, was de mededeling van het voornemen om een schuurtje te plaatsen op strook 3 immers niet noodzakelijkerwijs een uiting van een eigendomspretentie en dus een betwisting van het recht van de Kerk; deze kon ook worden opgevat als een uiting van het besef dat toestemming van de Kerk was vereist. Voor zover [geïntimeerde 1] c.s. al bedoeld heeft te stellen dat de aankondiging wel degelijk een vorm van tegenspraak als bedoeld in artikel 3:111 BW was, heeft hij die stelling in elk geval onvoldoende onderbouwd. Reeds daarom wordt aan bewijslevering op dat punt niet toegekomen.
6.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van [appellant] c.s. in zoverre succes heeft. De gevraagde verklaring voor recht dat [geïntimeerde 1] c.s. eigenaar is geworden van strook 3 zal alsnog worden afgewezen.
Verklaring voor recht stroken 1 (vordering [appellant] c.s.) en 2 (vordering [geïntimeerde 1] c.s.)
6.12.
[appellant] c.s. stelt dat [geïntimeerde 1] c.s. geen belang heeft bij de gevorderde verklaring van recht ten aanzien van strook 2, omdat partijen het erover eens zijn dat [geïntimeerde 1] c.s. eigenaar is van die strook. Deze stelling slaagt niet. De voor overdracht van onroerende zaken vereiste levering op grond van artikel 3:89 BW kan uitsluitend geschieden door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de openbare registers. De grondruil die in de jaren ’70 heeft plaatsgevonden is niet geformaliseerd. [geïntimeerde 1] c.s. heeft met het oog op mogelijke toekomstige vervreemding van strook 2 en ter voorkoming van procedures, dus wel degelijk belang bij een verklaring voor recht dat hij door verjaring eigenaar is van strook 2. Om dezelfde reden heeft [appellant] c.s. belang bij de door hem gevorderde verklaring van recht ten aanzien van strook 1.
Eindconclusie
6.13.
Omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid zal het hof het gehele vonnis vernietigen. Opnieuw rechtdoende zal het hof alleen de door [geïntimeerde 1] c.s. gevraagde verklaring voor recht ten aanzien van strook 2 geven. De door [geïntimeerde 1] c.s. gevraagde verklaring voor recht ten aanzien van strook 3 zal het hof alsnog afwijzen en ook het meer of anders door [geïntimeerde 1] c.s. gevorderde zal worden afgewezen. De vorderingen van [appellant] c.s. zullen in zoverre worden toegewezen dat het hof voor recht zal verklaren dat [appellant] c.s. eigenaar is van strook 1 en dat de erfgrens tussen de percelen van [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] c.s. ter hoogte van hun tuinen loopt als weergegeven op productie 1 bij conclusie van antwoord (de veldwerktekening 1971). Ook zal het hof [geïntimeerde 1] c.s. veroordelen tot ontruiming binnen één maand na betekening van deze uitspraak, van de grond vanaf zijn achtergevel, voor zover deze grond onderdeel is van het kadastrale perceel van [appellant] c.s. Het hof zal aan die veroordeling een dwangsom verbinden van € 500,- per dag of gedeelte daarvan, met een maximum van € 5.000,-.
6.14.
Bij deze uitkomst past dat [geïntimeerde 1] c.s. als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de procedure bij de rechtbank (in conventie met nakosten en rente) en van de procedure bij het hof.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis van 6 november 2019, en
opnieuw rechtdoende
  • verklaart voor recht dat [appellant] c.s. door verjaring eigenaar is geworden van strook 1;
  • verklaart voor recht dat [geïntimeerde 1] c.s. door verjaring eigenaar is geworden van strook 2;
- verklaart voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] c.s. ter hoogte van hun tuinen loopt als weergegeven op productie 1 bij conclusie van antwoord (de veldwerktekening 1971);
- veroordeelt [geïntimeerde 1] c.s. tot ontruiming – binnen 1 maand na betekening van deze uitspraak – van het stuk grond vanaf zijn achtergevel dat onderdeel is van het kadastrale perceel van [appellant] c.s., op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte van een dag, waarop [geïntimeerde 1] c.s. niet aan deze veroordeling zal voldoen, met een maximum van € 5.000,-;
- wijst het door [geïntimeerde 1] c.s. en door [appellant] c.s. meer gevorderde af;
- veroordeelt [geïntimeerde 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [appellant] c.s. in de procedure bij de rechtbank tot aan het vonnis begroot op € 1.377,- in conventie en op nihil in reconventie, en in hoger beroep begroot op € 1.671,- aan salaris advocaat en € 332,- aan griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van deze uitspraak tot aan de voldoening;
- verklaart de veroordeling tot ontruiming en de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, J.J. van der Helm en A.A. Muilwijk-Schaaij en door rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2021, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Vgl. HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8240
2.HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8240, NJ 2006, 150 (Van Donselaar/ Sterrenborg)