ECLI:NL:HR:2005:AT8240

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/118HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendomsverkrijging door extinctieve verjaring van een strook grond tussen buren

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de eigenaren van twee aangrenzende percelen grond. Eiseres en eiser hebben hun buurman, verweerder, gedagvaard omdat zij van mening zijn dat hij de eigendom van een strook grond niet door verjaring heeft verkregen. De strook grond, die ongeveer 325 m² groot is, is feitelijk in gebruik door verweerder, maar eisers betwisten dat hij ooit in bezit is geweest. De rechtbank te Groningen heeft in eerste instantie de vorderingen van eisers toegewezen, maar verweerder heeft hiertegen verzet aangetekend. De rechtbank heeft vervolgens een comparitie gelast en uiteindelijk in een eindvonnis van 26 juli 2002 de vordering van verweerder afgewezen, waarbij het vonnis van 7 september 2001 werd bekrachtigd.

Verweerder ging in hoger beroep bij het gerechtshof te Leeuwarden, dat op 14 januari 2004 het vonnis van de rechtbank vernietigde en de vorderingen van eisers afwees. Eisers hebben cassatie ingesteld tegen dit arrest. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het hof onterecht heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn op 18 februari 1981 is aangevangen. De Hoge Raad oordeelt dat verweerder tot die datum niet als bezitter kan worden aangemerkt, omdat hij de grond ten titel van huur gebruikte. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij verweerder in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

De Hoge Raad benadrukt dat de ontruimingsvordering van eisers niet is verjaard en dat verweerder geen eigendom heeft verkregen door verjaring. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 18 november 2005.

Uitspraak

18 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/118HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1] en
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploot van 13 augustus 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - in versneld regime gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat [verweerder] niet bij wege van verkrijgende verjaring in eigendom heeft verkregen de strook grond, in de vorm van een driehoek van circa 100 meter lang en circa 6,5 meter breed, totaal 325 m², onmiddellijk grenzend aan het perceel van [eiser] c.s. en deel uitmakend van het perceel kadastraal bekend Gemeente Meeden, sectie [A], nummer [001], in eigendom bij [eiser] c.s. en thans bij [verweerder] feitelijk in gebruik als een gedeelte van de inrit en opslag;
b. te verklaren voor recht dat [eiser] c.s. eigenaar zijn van de hiervoor sub a bedoelde strook grond;
c. [verweerder] te veroordelen binnen vijf dagen na het in dezen te betekenen vonnis genoemde strook grond te ontruimen en ontruimd te houden en ter vrije beschikking te stellen aan [eiser] c.s., een en ander onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 500,-- per dag of gedeelte van een dag welke hij in strijd met de in dezen gevraagde veroordeling mocht handelen.
Nadat [verweerder] niet ter terechtzitting was verschenen en tegen hem verstek was verleend, heeft de rechtbank bij verstekvonnis van 7 september 2001 de vorderingen toegewezen.
[Verweerder] heeft bij exploot van 3 oktober 2001 tegen voormeld verstekvonnis verzet gedaan en gevorderd hem te ontheffen van de veroordeling tegen hem uitgesproken bij voormeld verstekvonnis en [eiser] c.s. in hun oorspronkelijke vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze aan hen te ontzeggen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 2 november 2001 een comparitie van partijen gelast en bij vonnis van 22 februari 2002 [verweerder] opgedragen tegenbewijs te leveren tegen de in dat vonnis vermelde akte.
Na enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 26 juli 2002 in oppositie de vordering afgewezen, het vonnis van 7 september 2001 bekrachtigd en [verweerder] in de aan de zijde van [eiser] c.s. gevallen proceskosten veroordeeld.
Tegen het vonnis van 26 juli 2002 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 14 januari 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank te Groningen van 7 september 2001 vernietigd, de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen en [eiser] c.s. in de kosten van het geding in beide instanties veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 30 juni 2005 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [Eiser] c.s. zijn sinds 3 november 1998 eigenaar van het perceel [a-straat 1] te [plaats]. [verweerder] is sinds 9 december 1971 eigenaar van het (belendende) perceel [a-straat 2] te [plaats]. De akte van levering van 18 februari 1981, waarbij rechtsvoorgangers van [eiser] c.s. het perceel [a-straat 1] hebben verkregen houdt onder meer in: "De kopers aanvaarden het gekochte, op heden ontruimd en vrij van pacht, doch, voorzover het betreft een gedeelte van de inrit, in genot van huur ten behoeve van de firma [A], [a-straat 2] te [plaats], partijen zonder nadere omschrijving voldoende bekend."
3.2 Aan hun hiervoor onder 1 vermelde vordering hebben [eiser] c.s. de stelling ten grondslag gelegd dat [verweerder], noch zijn rechtsvoorgangers de strook grond ooit in bezit hebben gehad en die altijd voor de eigenaren hebben gehouden en [verweerder], anders dan hij beweert, daarvan dan ook niet door verjaring de eigendom kan hebben verkregen. [Verweerder] heeft daartegen aangevoerd de grond sinds 1972 in gebruik te hebben en daarvan ingevolge art. 3:105 lid 1 BW eigenaar te zijn geworden. De rechtbank heeft [verweerder] belast met tegenbewijs tegen de hiervoor in 3.1 bedoelde akte van 1981 en met bewijs van zijn stelling dat hij de strook grond door verjaring heeft verkregen. De rechtbank heeft het bewijs van het een noch het ander geleverd geacht en overwogen dat in ieder geval vanaf 1981 van huur van de strook geen sprake (meer) was, maar dat, als de relatie van [verweerder] tot de strook dan al als bezit te goeder trouw kan gelden, de alsdan aangevangen verjaringstermijn van twintig jaar niet is voltooid, als gevolg van een in een brief van notaris [betrokkene 1] van 18 mei 1999 gelegen stuitingshandeling. Tegen dit vonnis is [verweerder] in appel gegaan. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank en het daaraan voorafgegane verstekvonnis vernietigd en de vordering van [eiser] c.s. alsnog afgewezen. Het heeft het verweer van [verweerder] aldus opgevat dat deze stelde als gevolg van bevrijdende verjaring, op de voet van art. 3:105 lid 1 BW, de eigendom te hebben verkregen (rov. 4). Ook het hof heeft [verweerder] in het hem opgedragen tegenbewijs niet geslaagd geoordeeld. Daaraan verbond het de gevolgtrekking dat op het moment waarop de meerbedoelde akte werd verleden (18 februari 1981) het gebruik van de grond door [verweerder] in ieder geval nog geschiedde ten titel van huur, zodat van bezit geen sprake was (rov. 5-6). Onder verwijzing naar art. 3:111 BW heeft het hof vervolgens geoordeeld dat [verweerder] het recht van de eigenaar niet heeft tegengesproken in de zin van die bepaling, en dat [verweerder] daarom in ieder geval tot 18 februari 1981 niet als bezitter viel aan te merken, zodat de gestelde verjaringstermijn voordien niet een aanvang kan hebben genomen (rov. 7-8). Het hof heeft vervolgens uit de in rov. 9 aangehaalde passage uit de conclusie na enquête in eerste aanleg van [eiser] c.s. afgeleid dat in confesso was dat de verjaringstermijn van art. 3:105 op 18 februari 1981 een aanvang heeft genomen, zodat de vordering van [eiser] c.s. tot revindicatie is verjaard op 19 februari 2001 (rov. 9-10). Anders dan de rechtbank kende het hof aan de brief van [betrokkene 1] geen stuitende werking toe, nu die niet binnen zes maanden was gevolgd door een daad van rechtsvervolging (art. 3:317 lid 2 BW), zodat de verjaring, aldus het hof, reeds was voltooid toen de dit geding inleidende dagvaarding, op 13 augustus 2001, werd uitgebracht (rov. 11).
3.3 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat onbegrijpelijk is 's hofs in rov. 9 neergelegde oordeel dat tussen partijen in confesso is dat de verjaringstermijn van art. 3:105 BW op 18 februari 1981 een aanvang heeft genomen. Het klaagt dat de door het hof bedoelde passage uit de conclusie na enquête is hersteld in de memorie van antwoord in hoger beroep, althans in die zin is gepreciseerd dat de verjaring in elk geval niet in het kalenderjaar 1981 kan zijn aangevangen. Deze klacht slaagt. [eiser] c.s. hebben bij memorie van antwoord in hoger beroep onder meer aangevoerd:
"[Verweerder] stelt dat de rechtsvordering van [eiser] c.s. reeds op 1 januari 1993 is verjaard. Deze stelling is onjuist. [Eiser] c.s. betwisten dat een termijn van verjaring is aangevangen nu [verweerder] geen bezitter is van de strook grond. Overigens is in ieder geval geen verjaringstermijn voltooid. Door het betekenen van de dagvaarding aan [verweerder] op 13 augustus 2001, hebben [eiser] c.s. een eventuele lopende verjaring gestuit. [Verweerder] heeft immers over het jaar 1981 nog huur betaald. De termijn van twintig jaren die vereist is voor het verjaren van een rechtsvordering is niet verstreken."
In het licht van deze passage, waaraan het hof niet voorbij mocht gaan, nu het hoger beroep mede dient om in eerste aanleg begane verzuimen te herstellen, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk hoe het hof heeft kunnen oordelen dat in confesso is dat de verjaringstermijn van art. 3:105 op 18 februari 1981 een aanvang heeft genomen.
3.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hof heeft geoordeeld dat het gebruik van de grond door [verweerder] in ieder geval op 18 februari 1981 nog geschiedde ten titel van huur en dat [verweerder] in ieder geval tot die datum niet als bezitter viel aan te merken, zodat de gestelde verjaringstermijn voor dat tijdstip niet een aanvang kan hebben genomen. Nu de dit geding inleidende dagvaarding dateert van 13 augustus 2001, kan de door [eiser] c.s. ingestelde rechtsvordering tot ontruiming, waarvoor art. 3:306 BW een verjaringstermijn van twintig jaar aanwijst, slechts verjaard zijn, indien die is ontstaan in het tijdvak van 18 februari 1981 tot 13 augustus 1981. Daartoe is vereist dat in die periode hetzij een einde is gekomen aan het gebruiksrecht van [verweerder], hetzij hij van houder bezitter is geworden. Dat laatste zou (art. 3:111 BW) moeten blijken uit een verandering ten gevolge van een handeling van de toenmalige rechthebbende, of ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat [verweerder] geen feiten heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat het gebruiksrecht van [verweerder] in de genoemde periode is geëindigd of dat een handeling of tegenspraak als hiervoor bedoeld heeft plaatsgevonden. De ontruimingsvordering van [eiser] c.s. is dus niet verjaard en het beroep van [verweerder] op eigendomsverkrijging van de omstreden strook grond ingevolge art. 3:105 BW gaat daarom niet op. Dat brengt mee dat de vorderingen van [eiser] c.s., als overigens onweersproken, toewijsbaar zijn, en dat het eindvonnis van de rechtbank van 26 juli 2002 bekrachtigd dient te worden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 14 januari 2004;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Groningen van 26 juli 2002;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het hoger beroep, begroot op € 1.016,--;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 november 2005.