ECLI:NL:GHDHA:2021:2593

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
BK-21/00324
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bron van inkomen en stakingsresultaat in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2016. De belanghebbende, die actief was in de tapijt- en vinylsector onder de handelsnaam '[A]', had een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.882. De Inspecteur van de Belastingdienst had de onderneming '[A]' per 31 december 2016 als gestaakt aangemerkt, wat leidde tot een stakingsverlies. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Rechtbank oordeelde dat er geen objectieve voordeelsverwachting was voor het jaar 2016, gezien de jarenlang negatieve resultaten van de onderneming. De belanghebbende voerde aan dat de economische crisis en een nieuwe bedrijfsformule in de jaren 2012 en 2013 een rol speelden, maar de Rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om een redelijke verwachting van voordeel te rechtvaardigen. Het Hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de waarde van de voorraad ten tijde van de staking op € 5.000 moest worden vastgesteld, in tegenstelling tot de door de Inspecteur voorgestane waarde van € 15.000. Het Hof concludeerde dat zowel het hoger beroep van belanghebbende als het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond was, en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00324

Uitspraak van 22 december 2021

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] in [Y] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 april 2021, nummer SGR 20/3553.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 13.882 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 165 aan belastingrente vergoed (de belastingrentebeschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslag 2016 tegemoetgekomen en heeft het verzamelinkomen op een lager bedrag vastgesteld.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ten aanzien van het stakingsresultaat en de voorraad;
- vermindert de aanslag tot een rekening houdend met een voorraadwaarde van € 5.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 48 aan [belanghebbende] te vergoeden”.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief, binnengekomen bij het Hof op 26 augustus 2021.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 november 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende was actief in de tapijt- en vinylsector onder de handelsnaam ‘ [A] ’. De resultaten van [A] zijn volgens de ingediende aangiften IB/PVV:
Jaar Omzet Totale bedrijfs- Winst vóór Belastbare
lasten ondernemersaftrek winst
2019 -/- € 30.369 -/- € 26.118
2018 € 5.329 € 16.888 -/- € 11.559 -/- € 9.941
2017 € 9.198 € 20.945 -/- € 11.747 -/- € 10.103
2016 € 5.195 € 15.935 -/- € 10.490 -/- € 9.022
2015 € 7.000 € 18.578 -/- € 11.328 -/- € 9.743
2014 € 16.138 € 30.283 -/- € 14.145 -/- € 12.165
2013 € 40.419 € 41.560 -/- € 1.141 -/- € 2.697
2012 € 101.389 € 116.657 -/- € 15.268 -/- € 23.634
2011 € 144.739 € 144.456 € 283 € 249
2010 € 166.012 € 244.068 € 46.181 € 37.461
2.2.
Belanghebbende heeft in 2012 een pand gelegen op het adres [adres] te [vestigingsplaats] gekocht en ingericht als voorraadopslag, kantoor, showroom en verblijf (het pand). In de loop van 2013 is de buurtwinkel van [A] gesloten en vanaf dat moment werd gewerkt aan een heel andere bedrijfsopzet: een nieuwe locatie op een bedrijventerrein en een grote rol voor internet en een website.
2.3.
Bij het opleggen van de aanslag 2016 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte door uit te gaan van een staking van [A] per 31 december 2016 en een stakingsverlies in aanmerking te nemen. De winst uit onderneming vóór de MKB-winstvrijstelling is vastgesteld op negatief € 44.539.
2.4
Na bezwaar heeft de Inspecteur het stakingsresultaat met € 5.000 verlaagd wegens een lagere waarde van de voorraad ten tijde van de staking. De winst uit onderneming vóór de MKB-winstvrijstelling is vastgesteld op negatief € 49.539.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:

Bron van inkomen
13. Van een bron van inkomen is sprake als wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het doel om voordeel te behalen en het behalen van voordeel in redelijkheid kan worden verwacht. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vergelijk Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2011:BP5707 en Hoge Raad ECLI:NL:HR:2012:BW8348).
14. Zoals [hiervoor,
Hof] weergeven is er vanaf 2012 tot en met 2018 sprake van een jarenlang negatief resultaat. Dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat [belanghebbende] feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die de conclusie rechtvaardigen dat desalniettemin sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. [Belanghebbende] heeft in dit kader (samengevat) aangevoerd dat bij het onder 2 weergegeven overzicht rekening moet worden gehouden met de omstandigheden dat i) in de jaren 2010 tot en met 2013 sprake was van een economische crisis waardoor de branche zwaar getroffen werd, ii) [belanghebbende] in de jaren 2012 en 2013 met een nieuwe bedrijfsformule is gestart en de jaren 2012, 2013 en 2014 in het teken hebben gestaan van het maken van kosten in verband daarmee en hij tegen allerlei aanloopperikelen aanliep, en iii) dat de jaren 2015, 2016 en 2017 worden gekenmerkt door liquiditeitsproblemen als gevolg van de vrijval van een herinvesteringsreserve en de aflossing van een negatief saldo op een rekening-courant.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] hiermee geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat er in het onderhavige jaar objectief gezien sprake was van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. Ook als acht wordt geslagen op deze omstandigheden is er in 2016 naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. De rechtbank wijst daarbij op de teruglopende omzet vanaf 2010 met als dieptepunt een netto-omzet in 2016 van € 552. Vanaf 2012 overstijgen bovendien de kosten steeds de omzet en vanaf 2015 worden er nog maar zeer geringe omzetten behaald. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat met de activiteiten redelijkerwijs nog kan worden verwacht dat positieve opbrengsten behaald zullen worden. Dat de economische crisis en de andere door [belanghebbende] genoemde omstandigheden daar een rol in hebben gespeeld, maakt dat niet anders. De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting betekent niet dat alle invloeden van buitenaf buiten beschouwing moeten worden gehouden. Dat het teruglopende resultaat niet aan [belanghebbendes] nieuwe bedrijfsformule heeft gelegen maar aan allerlei andere factoren, maakt dus niet dat kan worden gesproken van een objectieve voordeelsverwachting. Dit betekent dat er geen sprake is van een bron van inkomen en [de Inspecteur] daarom terecht is uitgegaan van een staking.
Stakingsresultaat - voorraad
16. [ Belanghebbende] stelt dat de voorraad € 5.000 waard is. Hij voert daartoe aan dat de voorraad 6 tot 7 jaar oud en economisch afgeschreven is, niet courant is en in 2019 voor € 3.000 aan een derde partij verkocht is. [De Inspecteur] stelt daartegenover dat de voorraad € 15.000 waard is en wijst er daarbij op dat er winst wordt gemaakt op de geboekte voorraad omdat de omzet ieder jaar de inkoopkosten overstijgt. De rechtbank acht aannemelijk, gelet op het soort product, dat rekening gehouden moet worden met trendgevoeligheid en dat van de ouderdom van de voorraad in dit geval dus een waardedrukkend effect uitgaat. Uitgaande verder van de verkoopprijs in 2019 van € 3.000 acht de rechtbank een waarde in 2016 van € 5.000 aannemelijk. Het standpunt van [de Inspecteur] volgt de rechtbank niet nu de voorgestane waarde van € 15.000 verder niet is onderbouwd.
Stakingsresultaat - pand
17. [ De Inspecteur] is bij de vaststelling van de aanslag uitgegaan van de WOZ-waarde van het pand voor 2018 van € 127.000, hetgeen inhoudt dat de waarde in het economische verkeer van het pand op (waardepeildatum) 1 januari 2017 op € 127.000 is vastgesteld. [Belanghebbende] stelt dat de waarde lager moet zijn en wijst op de WOZ-waarde voor 2016 van € 109.000 met waardepeildatum 1 januari 2015. Hiermee maakt [belanghebbende] een lagere WEV van het pand niet aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het voor de hand uit te gaan van de WOZ-waarde die het dichtst bij het stakingsjaar ligt, in dit geval dus die van 2018 met waardepeildatum 1 januari 2017.
Stakingsresultaat - liquidatiekosten
18. [ Belanghebbende] stelt ten slotte nog mogelijke huurinkomsten te zijn misgelopen en liquidatiekosten te hebben gemaakt vanwege de lange duur en omdat [de Inspecteur] met terugwerkende kracht heeft bepaald dat sprake is van staking. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. Voor wat betreft eventueel misgelopen huurinkomsten is geen sprake van gemaakte kosten en voor het overige zijn de gestelde kosten niet onderbouwd en acht de rechtbank niet aannemelijk dat ze zijn gemaakt.
19. Gelet op wat onder 16 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur de onderneming ' [A] ' terecht in 2016 als gestaakt heeft aangemerkt. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of terecht geen rekening is gehouden met liquidatie- en afwikkelingskosten en gederfde huurinkomsten.
4.1.2.
In het incidenteel hoger beroep komt de Inspecteur op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de voorraad ten tijde van de staking dient te worden gewaardeerd op € 5.000.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot een verdere vermindering van het verzamelinkomen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep bij de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Bron van inkomen
5.1.1.
Zoals de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, is volgens vaste rechtspraak (zie onder meer HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770, BNB 1993/203, en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128) sprake van een bron van inkomen in de zin van het belastingrecht als inkomsten verkregen worden op grond van de volgende drie voorwaarden: (i) er wordt deelgenomen aan het economisch verkeer; (ii) het daaruit voortkomende voordeel wordt beoogd; en (iii) het voordeel is redelijkerwijs te verwachten. Aan alle drie van deze voorwaarden moet worden voldaan om te kunnen oordelen dat sprake is van een bron van inkomen.
5.1.2.
Ten aanzien van de derde voorwaarde is sprake van een objectieve voordeelsverwachting moet die vraag in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het jaar waarin die vraag zich voordoet. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vergelijk HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246 en HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348, BNB 2012/241).
5.1.3.
Zoals hiervoor weergegeven is er vanaf 2012 tot en met 2019 sprake van een negatief resultaat. De Rechtbank heeft met juistheid overwogen dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die de conclusie rechtvaardigen dat ondanks de in voornoemde jaren geleden verliezen eind 2016 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting voor de daarop volgende jaren.
5.1.4.
Belanghebbende heeft in dit kader (samengevat) aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheden dat:
i) in de jaren 2010 tot en met 2013 sprake was van een economische crisis waardoor de branche zwaar getroffen is;
ii) hij in de jaren 2012 en 2013 met een nieuwe bedrijfsformule is gestart, de jaren 2012, 2013 en 2014 in het teken hebben gestaan van het maken van kosten in verband daarmee en hij tegen allerlei aanloopperikelen is aangelopen;
iii) dat de jaren 2015, 2016 en 2017 worden gekenmerkt door liquiditeitsproblemen als gevolg van de vrijval van een herinvesteringsreserve en de aflossing van een negatief saldo op een rekening-courant; en
iv) hij in de loop van 2013 de (buurt)winkel van [A] heeft gesloten en dat vanaf dat moment is gewerkt aan een geheel andere bedrijfsopzet; te weten een nieuwe locatie op een bedrijventerrein en een grote rol voor internet en een website ten behoeve van kenbaarheid en bereikbaarheid.
5.1.5.
Het Hof deelt het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat er in het onderhavige jaar objectief gezien sprake was van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. De door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet het oordeel dat er eind 2016 sprake was van een redelijkerwijs te verwachten voordeel.
5.1.6.
Belanghebbende heeft onvoldoende onderbouwd waaraan eind 2016, voor de jaren na 2016, objectief bezien, de verwachting kon worden ontleend dat met de onderhavige activiteiten, in weerwil van de negatieve resultaten in de daaraan voorafgaande jaren, positieve opbrengsten konden worden verwacht. Meer in het bijzonder is zijn stelling dat het “ondernemingsplan nieuwe stijl”, de nieuwe bedrijfslocatie, en de grotere rol voor internet en de website ten behoeve van kenbaarheid en bereikbaarheid, een positief resultaat zal kunnen opleveren, niet voldoende geconcretiseerd met nadere gegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een dergelijk positief resultaat inderdaad kon worden verwacht. Achteraf moet bovendien worden geconstateerd dat belanghebbendes verwachting omtrent de omzetontwikkeling en de daarmee te behalen positieve resultaten niet zijn uitgekomen.
5.1.7.
Wat belanghebbende ter zitting van het Hof verder heeft aangevoerd is eveneens te weinig concreet om tot een ander oordeel te kunnen leiden. Ten overvloede voegt het Hof daaraan toe dat het oordeel van het Hof niet anders zou zijn geweest indien, zoals belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, de daling van de omzet en het resultaat als gevolg van het sluiten van de buurtwinkel van ‘ [A] ’ buiten beschouwing zou worden gelaten.
5.1.8.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat eind 2016 belanghebbendes positieve verwachting ten aanzien van het te behalen voordeel objectief bezien niet gerechtvaardigd was.
5.2.
Stakingsresultaat - voorraad
5.2.1.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de Rechtbank dat aannemelijk is dat de waarde van de voorraad in 2016 € 5.000 bedraagt aangezien de door hem voorgestane waarde van € 15.000 niet is onderbouwd. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de voorraad lager is dan € 15.000.
5.2.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de voorraad € 5.000 waard is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de voorraad zes tot zeven jaar oud is en economisch afgeschreven, niet courant is en in 2019 voor € 3.000 aan een derde partij verkocht is.
5.2.3.
De Rechtbank acht aannemelijk, gelet op het soort product, dat rekening gehouden moet worden met trendgevoeligheid en dat van de ouderdom van de voorraad in dit geval dus een waardedrukkend effect uitgaat. Uitgaande verder van de verkoopprijs in 2019 van € 3.000 acht de Rechtbank een waarde in 2016 van € 5.000 aannemelijk.
5.2.4.
Met hetgeen belanghebbende in eerste aanleg heeft aangevoerd, alsmede gelet op zijn geloofwaardige verklaring ter zitting van het Hof, is aannemelijk geworden dat aan de voorraad ten tijde van de staking geen hogere waarde kan worden toegekend dan € 5.000. Met hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, heeft hij de door hem voorgestane waarde van € 15.000 niet aannemelijk gemaakt.
5.3.
Stakingsresultaat ter zake van het pand en aftrek wegens liquidatie- en afwikkelingskosten
5.3.1.
Belanghebbende is niet opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende een lagere WEV van het pand niet aannemelijk heeft gemaakt omdat het voor de hand ligt uit te gaan van de WOZ-waarde die het dichtst bij het stakingsjaar ligt, in dit geval dus die van 2018 met waardepeildatum 1 januari 2017.
5.3.2.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat hij mogelijke huurinkomsten heeft misgelopen en dat er liquidatie- en afwikkelingskosten zijn gemaakt omdat de Inspecteur met terugwerkende kracht heeft bepaald dat sprake is van staking.
5.3.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat voor wat betreft eventueel misgelopen huurinkomsten geen sprake is van gemaakte kosten en dat voor het overige de gestelde kosten niet zijn onderbouwd zodat niet aannemelijk is dat ze zijn gemaakt. Met betrekking tot de misgelopen huurinkomsten geldt in het bijzonder dat kosten voor aftrek in aanmerking komen indien het betreft daadwerkelijke uitgaven - niet zijnde investeringen - ten behoeve van de onderneming. Eveneens zijn aftrekbaar kosten die nog geen uitgaven zijn, maar voor de onderneming verplichtingen oproepen die in de toekomst tot uitgaven zullen leiden, zoals voorzieningen. Voorts zijn aftrekbaar kosten die in het verleden tot uitgaven hebben geleid en aan de gebruiksjaren worden toegerekend, zoals afschrijvingen op investeringen. Aangezien de door belanghebbende gestelde mogelijkheid het pand (vanaf 1 januari 2017) gedeeltelijk te verhuren niet daadwerkelijk heeft geleid tot uitgaven in vorenbedoelde zin, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van voor aftrek in aanmerking komende kosten.
5.3.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld die in eerste aanleg niet zijn aangevoerd en evenmin argumenten gebezigd die een zodanig nieuw licht op de onderhavige geschilpunten werpen, dat op grond daarvan de conclusie kan worden getrokken dat de beslissing van de Rechtbank onjuist is. De zienswijze van de Rechtbank en de gronden waarop deze zienswijze berust, zijn juist. Zulks leidt tot het oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden tot haar oordelen is gekomen.
Slotsom
5.4.
Gelet op al het vorenoverwogene is zowel het hoger beroep van belanghebbende als het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond. Beslist dient te worden als hierna is vermeld.

Proceskosten

6. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, R.A. Bosman en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 22 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.