ECLI:NL:GHDHA:2021:2498

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
200.301.740/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een niet-verdragsland

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige, geboren in Egypte, die door de vader naar Nederland is meegenomen. De moeder, die het gezag over het kind heeft, heeft de rechtbank verzocht om de terugkeer van het kind naar Egypte. De rechtbank heeft op 14 oktober 2021 de terugkeer gelast, maar de vader is hiertegen in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld, aangezien Egypte geen partij is bij het Haags Verdrag inzake de burgerlijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. Het hof concludeert dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van de woonplaats van de vader in Nederland.

Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de ontvoering van het kind door de vader in 2017 en de daaropvolgende juridische procedures. De vader heeft aangevoerd dat het kind geworteld is in Nederland, terwijl de moeder betwist dat er sprake is van worteling. Het hof heeft geoordeeld dat het kind niet geworteld is in Nederland en dat de terugkeer naar Egypte in het belang van het kind is. Het hof heeft de weigeringsgronden van het verdrag beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze niet van toepassing zijn. Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep van de vader afgewezen en de terugkeer van het kind naar Egypte gelast, met een uiterste datum van 28 december 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
zaaknummer : 200.301.740/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-4966
zaaknummer rechtbank : C/09/615555
beschikking van de meervoudige kamer van 14 december 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. van Toorn te Rotterdam
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Egypte,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [naam bijzondere curator] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
- Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
regio Noord – West Nederland,
gevestigd te Velserbroek,
hierna te noemen: de voogdes.

1.De zaak en de beschikking in het kort

Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] vanuit Nederland naar Egypte. [minderjarige] is in 2017 door de vader vanuit Egypte meegenomen, eerst naar Turkije en later naar Nederland. Op verzoek van de moeder heeft de rechtbank Den Haag in een beschikking van 14 oktober 2021 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van [minderjarige] gelast naar Egypte. De vader is tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met de beslissing dat [minderjarige] moet terugkeren naar Egypte. De moeder is het wel eens met deze beslissing. In de onderhavige beschikking wijst het hof het hoger beroep van de vader tegen de teruggeleiding van [minderjarige] af en bekrachtigt de bestreden beschikking. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 28 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 22 november 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Daarnaast heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
van de vader:
  • een journaalbericht van 22 november 2021 met bijlagen, ingekomen op 24 november 2021;
  • een journaalbericht van 23 november 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een tweede journaalbericht van 23 november 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een derde journaalbericht van 23 november 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 29 november 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
van de moeder:
  • een journaalbericht van 23 november 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 26 november 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 29 november 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
Op 22 november 2021 heeft het hof het verslag van de bijzondere curator van diezelfde datum ontvangen.
2.5
De voogdes heeft op 25 november 2021 een schriftelijke rapportage ingediend.
2.6
De voorzitter heeft vlak voor de mondelinge behandeling met [minderjarige] gesproken. De bijzondere curator heeft dit gesprek middels een videoverbinding bijgewoond. Verder was aanwezig een tolk in de Arabische/Egyptische taal, maar [minderjarige] heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw R. Chaker, tolk in de Arabische/Egyptische taal;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en twee tolken in de Arabische/Egyptische taal van Global Tolk die de moeder telefonisch hebben bijgestaan;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 1] en [vertegenwoordiger van de raad 2] ;
  • de bijzondere curator;
  • de voogdes, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de voogdij instelling] .
De moeder en haar advocaat, de advocaat van de vader en de bijzondere curator hebben de mondelinge behandeling door middel van een videoverbinding bijgewoond.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft weergegeven, omdat geen van de ouders hier in hoger beroep tegen opgekomen is. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd geweest van [datum] 2013 tot 15 mei 2017. Zij zijn de ouders van: [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , Egypte (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.3
De vader, de moeder en [minderjarige] hebben de Egyptische nationaliteit.
3.4
De vader is in oktober 2017 met [minderjarige] uit Egypte vertrokken.
3.5
Bij uitspraak van 25 juli 2018 van de ‘6th of October Family Court’ in Egypte is bevestigd dat de moeder het zorgrecht over [minderjarige] heeft gekregen.
3.6
De vader en [minderjarige] staan vanaf 6 augustus 2019 ingeschreven in de Nederlandse basisregistratie personen.
3.7
De moeder heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.
3.8
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 18 augustus 2021 is de voogdes belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige] van 18 augustus 2021 tot het moment waarop een eventuele beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer van [minderjarige] naar Egypte gelast, uiterlijk op 1 november 2021, waarbij de vader [minderjarige] dient terug te brengen naar Egypte. Verder heeft de rechtbank bevolen dat, indien de vader nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Egypte, de vader [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 1 november 2021, zodat de moeder [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Egypte.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] dan wel dit verzoek af te wijzen.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof het beroep van de vader ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.1
Het hof zal ambtshalve vaststellen of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt om kennis te nemen van de onderhavige zaak. Daarbij is van belang dat Egypte geen partij is bij het Haags Verdrag inzake de burgerlijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag). Het gevolg hiervan is dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet vastgesteld kan worden volgens de bevoegdheidsregel die in HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834 is geformuleerd voor verdragsgevallen. De rechtsmacht moet derhalve beoordeeld worden volgens de commune regels van internationaal bevoegdheidsrecht. In dit geval is dat artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Volgens HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085 kan de Nederlandse rechter op grond van dit wetsartikel rechtsmacht aannemen in een procedure tot teruggeleiding dat op de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) berust en niet door het Verdrag wordt bestreken.
5.2
Voor zover van belang bepaalt artikel 3 sub a Rv dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft als de verzoeker of een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Aangezien de vader zijn woonstede althans zijn werkelijk verblijf en daarmee zijn woonplaats, zoals bedoeld in artikel 1:10 van het Burgerlijk Wetboek, in Nederland heeft, kan de Nederlandse rechter aan artikel 3 sub a Rv internationale bevoegdheid ontlenen om kennis te nemen van het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Egypte.
Toetsingskader
5.3
Omdat Egypte geen partij is bij het Verdrag kan de verdragsregeling niet rechtstreeks worden toegepast voor de inhoudelijke beoordeling van het teruggeleidingsverzoek van de moeder. Volgens de Nederlandse wetgever doet de Nederlandse rechter er goed aan, bij de beoordeling van een teruggeleidingsverzoek in niet door het Verdrag bestreken gevallen, zich zoveel mogelijk te richten naar de inhoud van het Verdrag. Hiermee heeft de wetgever beoogd de behandeling van niet-verdragsgevallen zoveel mogelijk op dezelfde voet te laten geschieden als gevallen die wel door het Verdrag worden beheerst (zie Kamerstukken II 1987/1988, 20 462, nr. 3, blz. 4 en 14).
5.4
Tegen deze achtergrond bepaalt artikel 2 van de Uitvoeringswet dat de regeling in de Uitvoeringswet tevens van toepassing is in de gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden beheerst. Verder bepaalt artikel 13 lid 3 van de Uitvoeringswet dat, in de gevallen waarin geen verdrag toepasselijk is, de rechter het teruggeleidingsverzoek kan afwijzen op de gronden vermeld in de artikelen 12, tweede lid, 13 en 20 van het Verdrag.
5.5
Het hof zal zich in deze zaak dan ook zo veel mogelijk richten naar de inhoud van het Verdrag bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek van de moeder. Dat neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Ongeoorloofde overbrenging; artikel 3 van het Verdrag
5.6
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht van een persoon ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Gewone verblijfplaats en gezagsrecht
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat [minderjarige] voorafgaand aan de overbrenging in oktober 2017 haar gewone verblijfplaats in Egypte had. De vraag of sprake is van een overbrenging in strijd met het gezagsrecht moet dus worden beoordeeld aan de hand van het Egyptische en meer specifiek het hanefitische recht. Het geschilpunt tussen partijen ziet op de inhoud en uitleg van het Egyptische gezagsrecht.
5.8
Volgens de vader is geen sprake van een ongeoorloofde overbrenging. De vader is de wettelijke vertegenwoordiger van [minderjarige] en had op het moment van de overbrenging alleen het gezag over haar. Hierdoor mocht hij [minderjarige] meenemen naar het buitenland, zonder toestemming van de moeder. De moeder heeft geen gezag over [minderjarige] en zij heeft het zorgrecht over [minderjarige] pas verkregen nadat de vader [minderjarige] had meegenomen. De vader heeft dus geen inbreuk gemaakt op het zorgrecht van de moeder.
5.9
De moeder betwist deze stellingen van de vader. De moeder stelt dat zij na de echtscheiding van partijen van rechtswege het zorgrecht over [minderjarige] heeft verkregen en niet pas na de uitspraak van 25 juli 2018. De vader had [minderjarige] dus niet zonder toestemming van de moeder mogen meenemen naar het buitenland.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de vader [minderjarige] in oktober 2017 niet zonder toestemming van de moeder vanuit Egypte mee had mogen nemen naar een ander land. Uit de overgelegde stukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard blijkt dat sinds de echtscheiding van partijen in mei 2017 sprake was van een (begeleide) omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] in Egypte. Zij zagen elkaar iedere vrijdag van 15.00 uur tot 18.00 uur onder begeleiding. [minderjarige] woonde bij de moeder. Voor het hof staat hiermee vast dat de moeder, op het moment van de overbrenging, het zorgrecht (
hadana)had over [minderjarige] en niet pas na de uitspraak van de Egyptische rechter van 25 juli 2018.
5.11
Uit artikel 5 van het Verdrag volgt dat het gezagsrecht het recht is dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind en in het bijzonder het recht om over zijn verblijfplaats te beschikken. Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat de moeder, omdat zij het zorgrecht had over [minderjarige] , in ieder geval inspraak moet hebben gehad over een eventuele verhuizing van [minderjarige] naar het buitenland. Gelet hierop had de vader aan de moeder toestemming (of vervangende toestemming aan de Egyptische rechter) moeten vragen voor de overbrenging van [minderjarige] naar het buitenland. Dit heeft hij niet gedaan. De vader heeft hiermee het zorgrecht van de moeder geschonden.
5.12
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat sprake is van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Aan dit oordeel doet niet af de stelling van de vader dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] na de overbrenging uit Egypte is gewijzigd naar Turkije en vervolgens Nederland, nog daargelaten de juistheid van deze stelling. In het kader van de beoordeling van de ongeoorloofdheid van de overbrenging als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag gaat het namelijk om de vaststelling van het gezag volgens het recht van de staat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats heeft; dat is in dit geval Egypte.
Onmiddellijke terugkeer; artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.13
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
5.14
In dit geval is meer dan één jaar verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland en de indiening van het verzoekschrift tot teruggeleiding door de moeder bij de rechtbank. Het tweede lid van artikel 12 bepaalt echter dat de terugkeer ook wordt gelast als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving. De vader beroept zich op worteling van [minderjarige] in Nederland.
Worteling
5.15
De vraag of sprake is van worteling moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het concrete geval, waarbij tijdsverloop slechts een van de factoren is. Er moet gekeken worden naar zowel de fysieke als de emotionele band die het kind inmiddels met zijn nieuwe omgeving heeft gekregen. Het hof overweegt in dit kader dat het bij worteling niet alleen gaat om het nieuwe ‘gezinsverband’ maar ook om externe relaties, zoals overige familie, vriendjes, school en sport.
5.16
De vader meent dat [minderjarige] is geworteld in Nederland. [minderjarige] wordt al vier jaar alleen door de vader verzorgd in Nederland. Zij heeft hier haar maatschappelijke omgeving, met name bij de vader en op school met vriendinnetjes. Zij heeft geen herinneringen aan haar moeder noch aan Egypte.
5.17
Volgens de moeder is geen sprake van worteling. [minderjarige] spreekt de Nederlandse taal niet heel goed, zij heeft geen emotionele of familiale banden met Nederland en haar toekomst in Nederland is onzeker omdat de asielaanvraag van de vader is afgewezen.
5.18
Het hof is van oordeel dat [minderjarige] niet geworteld is in Nederland in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag. Het hof verenigt zich op dit punt met het oordeel van de rechtbank en neemt de gronden waarop dat oordeel berust over. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot een andere beslissing. Het hof voegt hier nog aan toe dat de toekomst van [minderjarige] (en de vader) in Nederland ook tijdens de procedure in hoger beroep nog steeds hoogst onzeker en onduidelijk is. De vader is in beroep gekomen tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag; de uitkomst van die procedure is nog niet bekend. Het leven van de vader en [minderjarige] speelt zich nog altijd hoofdzakelijk af in het asielzoekerscentrum. Zij hebben daarbuiten weinig contacten of activiteiten. [minderjarige] is nog niet doorgestroomd naar het reguliere basisonderwijs en zij heeft alleen vriendinnetjes binnen het asielzoekerscentrum. Het enkele feit dat [minderjarige] de Nederlandse taal inmiddels redelijk goed beheerst, zoals is gebleken tijdens het kindgesprek, is onvoldoende voor het aannemen van worteling. Dat [minderjarige] geen herinnering aan Egypte zou hebben, zoals de vader stelt, is, wat daar ook van zij, in het geheel van deze omstandigheden van ondergeschikte betekenis.
5.19
Nu geen sprake is van worteling in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag, dient de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Egypte te worden gelast. Dit is slechts anders indien sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag of van een omstandigheid als bedoeld in artikel 20 van het Verdrag.
5.2
In hoger beroep doet de vader een beroep op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub a en sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
5.21
Artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag bepaalt dat de rechter van de aangezochte staat niet gehouden is de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
5.22
Het hof stelt voorop dat berusting in de zin van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag slechts onder strenge voorwaarden kan worden aangenomen. Om te beoordelen of sprake is van berusting van de achtergebleven ouder dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de achtergebleven ouder heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van het kind voortaan in Nederland zou zijn. Berusting kan onder omstandigheden ook worden aangenomen op basis van een eenmalig of kortstondige, doch ondubbelzinnige en weloverwogen instemming met het definitieve verblijf van het kind in de nieuwe verblijfplaats (zie HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6126).
Berusting
5.23
De vader stelt zich op het standpunt dat de passieve houding van de moeder tijdens het verblijf van de vader en [minderjarige] in Turkije gelijk moet worden gesteld aan berusting. De moeder heeft deze stelling van de vader gemotiveerd betwist.
5.24
Naar het oordeel van het hof heeft de vader onvoldoende aangetoond dat de moeder heeft berust in de overbrenging van [minderjarige] . De moeder heeft ter zitting duidelijk gemaakt wat zij allemaal heeft geprobeerd om [minderjarige] op te sporen en bij haar terug te krijgen. Zo heeft de moeder verklaard dat zij in Egypte direct na de ontvoering een politierapport heeft laten opmaken en de Egyptische rechter heeft gevraagd het gezag over [minderjarige] aan te passen. Toen de moeder er via Facebook achter kwam dat [minderjarige] in Turkije verbleef, heeft zij verschillende mensen via Facebook benaderd en om hulp gevraagd. Ook heeft zij contact proberen te zoeken met de vrouw van de president van Turkije om haar om hulp te vragen. Tot slot heeft de moeder, toen zij er begin juni 2021 via de ex-partner van de vader achter kwam dat [minderjarige] in het asielzoekerscentrum in [plaats] verbleef, nog diezelfde dag contact opgenomen met de school in het asielzoekerscentrum. Vervolgens heeft de moeder binnen afzienbare tijd daarna het verzoek tot teruggeleiding ingediend bij de rechtbank.
5.25
Naar het oordeel van het hof blijkt uit het voorgaande voldoende dat er geen sprake is van berusting aan de zijde van de moeder. Het kan de moeder niet aangerekend worden dat zij in de periode dat [minderjarige] in Turkije verbleef geen advocaat in Turkije heeft ingeschakeld om de teruggeleiding van [minderjarige] te verzoeken bij de Turkse rechter. Zij heeft voldoende andere pogingen ondernomen om te achterhalen waar in Turkije [minderjarige] verbleef, doch tevergeefs. Tegen deze achtergrond faalt het beroep van de vader op de weigeringsgrond van berusting dan ook.
Weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
5.26
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.27
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten enkel op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, dient immers plaats te vinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
Lichamelijk of geestelijk gevaar en ondragelijke toestand
5.28
De vader stelt dat [minderjarige] zal worden blootgesteld aan een geestelijk gevaar en in een ondragelijke toestand wordt gebracht als het verzoek tot teruggeleiding wordt toegewezen. [minderjarige] zal worden weggerukt uit haar vertrouwde omgeving en bij haar primaire hechtingsfiguur. De vader kan immers, vanwege zijn kritiek op de autoriteiten in Egypte, niet terugkeren naar Egypte.
5.29
De moeder meent dat deze weigeringsgrond zich niet voordoet. Het is juist de vader die [minderjarige] in een ondragelijke toestand heeft gebracht door haar te scheiden van haar moeder en haar verstoken te laten blijven van ieder contact met de moeder.
5.3
Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat het voor de vader onmogelijk is om terug te keren naar Egypte. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de vader zijn stelling op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. De vader heeft in hoger beroep geen nieuwe of aanvullende stukken overgelegd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Hier komt nog bij dat het hof niet is gebleken dat [minderjarige] in een ondragelijke toestand wordt gebracht als zij zonder de vader naar Egypte moet terugkeren. De raad heeft ter zitting benoemd dat de moeder de eerste drie jaar van het leven van [minderjarige] voor haar heeft gezorgd en dat uit niets blijkt dat dit niet goed is gegaan. Er is volgens de raad dus zeer waarschijnlijk een veilige gehechtheidsbasis die, op het moment dat [minderjarige] terug zal keren naar Egypte, weer kan worden aangesproken en hersteld. Het hof sluit zich hier bij aan. Tot slot heeft de moeder ter zitting meerdere keren verklaard dat zij, mocht [minderjarige] terugkeren naar Egypte, alle hulpverlening die nodig is zal accepteren en het contact met de vader altijd zal stimuleren. Het hof ziet geen reden om aan deze toezeggingen van de moeder te twijfelen.
5.31
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Belang van het kind
5.32
Naast de hiervoor genoemde weigeringsgronden uit het Verdrag heeft de vader naar voren gebracht dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen de verzochte terugkeer naar Egypte. Hij voert daartoe het volgende aan. [minderjarige] zal worden weggerukt bij de vader en uit haar vertrouwde omgeving, terwijl zij geen band heeft met Egypte, waar zij al ruim vier jaar weg is, of de moeder, waar zij pas sinds kort contact mee heeft. In een bodemprocedure kan uitgebreid onderzoek worden gedaan naar de situatie van [minderjarige] , kan het contact tussen haar en de moeder verder opgebouwd worden en kan de eventuele terugkeer goed worden voorbereid.
5.33
De moeder is van mening dat de rechtbank voldoende rekening heeft gehouden met het belang van [minderjarige] . De vader denkt volgens haar met name aan zijn eigen belangen. Hij heeft [minderjarige] vervreemd van haar moeder en haar eerst in een onveilige en daarna in een onstabiele situatie gebracht. De vader heeft zichzelf hiermee gediskwalificeerd als ouder. Het is juist in het belang van [minderjarige] om bij de moeder op te groeien.
5.34
Het hof is van oordeel dat de terugkeer van [minderjarige] naar Egypte niet strijdig is met het belang van [minderjarige] . Het hof legt dat als volgt uit. Het hof realiseert zich dat inmiddels een lange tijd is verstreken sinds het vertrek van [minderjarige] bij haar moeder in Egypte. Sinds kort zijn er regelmatig belcontacten tussen de moeder en [minderjarige] , die door een hulpverleningsinstantie worden begeleid. Volgens de voogdes verlopen deze belmomenten goed, reageert [minderjarige] positief op de moeder en is er sprake van contactgroei tussen de moeder en [minderjarige] . Dit gevoegd bij de uitlatingen van de raad over een veilige gehechtheidsbasis tussen de moeder en [minderjarige] , is het hof van oordeel dat een terugkeer van [minderjarige] naar (in dit geval: de moeder in) Egypte geen strijd oplevert met het belang van [minderjarige] . Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de teruggeleiding van [minderjarige] naar Egypte door zowel de raad als de voogdes, juist vanwege het tijdsverloop, extra goed zal worden voorbereid. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat het van groot belang is om een veiligheidsplan op te stellen en om het contact tussen de moeder en [minderjarige] te intensiveren in de periode tot aan de teruggeleiding. Verder zou de moeder volgens de raad er goed aan doen zo spoedig mogelijk naar Nederland te komen om fysiek contact te hebben met [minderjarige] .
Conclusie
5.35
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de vader afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en, evenals de rechtbank, de teruggeleiding van [minderjarige] naar Egypte zal gelasten. Nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding, als gevolg van dit hoger beroep, inmiddels is verstreken zal het hof bepalen dat de vader [minderjarige] uiterlijk op 28 december 2021 dient terug te brengen naar Egypte. Indien de vader nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Egypte, beveelt het hof dat de vader [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 28 december 2021, zodat de moeder [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Egypte.
5.36
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , Egypte, naar Egypte uiterlijk op 28 december 2021, waarbij de vader [minderjarige] dient terug te brengen naar Egypte en beveelt, indien de vader nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Egypte, dat de vader [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 28 december 2021, zodat de moeder [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Egypte;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ontslaat de bijzondere curator mevrouw [naam bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van teruggeleiding.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, E.A. Mink en A.A.F. Donders, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 14 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.