ECLI:NL:GHDHA:2021:2338

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
BK-21/00221
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en dwangsom bij de gemeente Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de vastgestelde WOZ-waarde van haar woning voor het jaar 2018. De Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam had de waarde op 1 januari 2017 vastgesteld op € 269.000. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en de bijbehorende aanslagen, maar haar bezwaren werden ongegrond verklaard. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende deels gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de Heffingsambtenaar op een dwangsom van € 357,- te betalen. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat zij recht had op vergoeding van materiële en immateriële schade. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, maar dat de Rechtbank ten onrechte niet had beslist over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank voor het overige, maar veroordeelde de Heffingsambtenaar en de Staat ieder tot een schadevergoeding van € 500,- aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00221

Uitspraak van 6 oktober 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 26 februari 2021, nummer ROT 19/1229.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2017 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (de woning), voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 269.000 (de WOZ-beschikking 2018). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen, rioolheffing en afvalstoffenheffing van de gemeente Rotterdam (hierna: de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslagen bezwaar aangetekend. In hetzelfde geschrift heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen WOZ-beschikkingen voor de kalenderjaren 2014 tot en met 2017. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar tegen de WOZ-beschikking 2018 en de aanslagen ongegrond verklaard en de bezwaren tegen de aanslagen gemeentelijke belastingen en WOZ-beschikkingen voor de kalenderjaren 2014 tot en met 2017 niet-ontvankelijk verklaard (de uitspraak op bezwaar). De Heffingsambtenaar heeft de bezwaren tegen de WOZ-beschikkingen voor de kalenderjaren 2014 tot en met 2017 aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van die beschikkingen en dit verzoek vervolgens afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart eiseres niet-ontvankelijk in het beroep, voor zover dit de WOZ-
beschikkingen en OZB-aanslagen ten aanzien van de jaren 2014 tot en met 2017 betreffen;
- verklaart het beroep overigens gegrond;
- vernietigt in zoverre de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op aan eiseres te betalen een verschuldigde dwangsom van € 357,-;
- draagt verweerder op aan eiseres te vergoeden het betaalde griffierecht van € 47,-.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband met het hoger beroep is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. Belanghebbende heeft op 10 september 2021 een nader stuk met producties ingediend. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof
van 14 september 2021. Belanghebbende is niet fysiek verschenen, maar heeft – op haar verzoek – telefonisch aan de zitting deelgenomen. De Heffingsambtenaar is verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers BK-21/00233 en BK-21/00381. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De woning is een appartement uit bouwjaar 2005 met een woonoppervlakte van 84 m², gelegen op de tweede verdieping van appartementencomplex “ [naam appartementencomplex] ” (het appartementencomplex), met een inpandige parkeerplaats op laag - 3.
2.2. De Heffingsambtenaar heeft een taxatierapport van de woning overgelegd dat is opgemaakt en ondertekend op 11 april 2018 en waarbij de waarde in het economisch verkeer van de woning naar de situatie op 1 januari 2017 is berekend naar de waardepeildatum 1 januari 2016. Daarbij is de waarde in het economisch verkeer vastgesteld op € 247.000.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft ook een rekenkundige matrix opgesteld. In de matrix zijn de gegevens van een zestal, naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare, woningen (de vergelijkingsobjecten) opgenomen. Dit betreft onder meer de volgende gegevens:
Opp.
Datum
Waarde
Prijs per m2
[adres 2]
84 m2
15-05-2015
€ 255.000
€ 2.798
[adres 3]
84 m2
24-11-2015
€ 270.000
€ 2.976
[adres 4]
121 m2
10-04-2015
€ 302.500
€ 2.335
[adres 5]
84 m2
05-01-2017
€ 322.500
€ 3.601
[adres 6]
84 m2
21-07-2017
€ 340.000
€ 3.810
[adres 7]
121 m2
02-05-2017
€ 400.000
€ 3.140

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“2.1 In geschil is of verweerder de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2017 op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
Eiseres stelt dat dit het geval is en voert aan dat de waarde € 174.694,- bedraagt.
Verweerder is van mening dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
2.2
Eiseres maakt verder aanspraak op een dwangsom in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) vanwege het niet verstrekken van nadere stukken en een dwangsom omdat de beslissing op bezwaar dateert van 31 januari 2019, terwijl zij verweerder op 2 januari 2019 in gebreke had gesteld.
3. De onroerende zaak is een appartement met een woonoppervlakte van 84 m², gelegen op de tweede verdieping van appartementencomplex ‘ [naam appartementencomplex] ’ (het appartementencomplex), met een inpandige parkeerplaats op laag - 3.
4. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
5. Eiseres richt haar beroep ook tegen de OZB-aanslagen en WOZ-beschikkingen over de jaren 2014 tot en met 2017. De rechtbank stelt vast dat het eerder door eiseres ingediende beroep tegen de aanslag/beschikking over het belastingjaar 2017 is afgedaan in haar uitspraak van 5 november 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:8982). Die uitspraak is inmiddels onherroepelijk.
Ten aanzien van de aanslagen/beschikkingen over de jaren 2014 tot en met 2016 heeft verweerder onbestreden gesteld dat eiseres daartegen niet tijdig – binnen de wettelijke termijn van 6 weken na dagtekening van het aanslagbiljet voor die jaren – bezwaar heeft gemaakt.
Eiseres heeft niet vermeld waarom zij geen of te laat bezwaar heeft ingediend, waardoor de termijnoverschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht. Onder die omstandigheden is het beroep van eiseres tegen de besluiten uit de jaren 2014 tot en met 2017 niet ontvankelijk.
Voor zover de verwijzing naar de besluiten uit eerdere jaren de strekking heeft van een verzoek om ambtshalve tot herziening (naar de rechtbank begrijpt: verlaging van de WOZ-waarde) ervan over te gaan, overweegt de rechtbank het volgende.
Gelet op het gesloten stelsel van rechtsbescherming als bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), dat gelet op artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ van overeenkomstige toepassing is op besluiten op grond van de Wet WOZ , kan uitsluitend bezwaar worden gemaakt en beroep worden ingesteld indien de wet daarin voorziet. Niet in geschil is dat onherroepelijk is beslist over de tijdvakken waarop het verzoek van eiseres om – zo begrijpt de rechtbank – toepassing van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet WOZ betrekking heeft. Gelet op de toelichting bij het Uitvoeringsbesluit staat tegen zo’n ambtshalve besluit geen bezwaar en beroep open (ECLI:NL:GHDHA:2015:1492, bevestigd met ECLI:NL:HR:2016:429).
6. Eiseres vordert dat verweerder onderliggende stukken overlegt. Zij betoogt dat verweerder haar onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gegevens waarop hij de WOZ-waarde heeft gebaseerd. Dit betoog slaagt.
6.1
In dit verband wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316. Daarin is overwogen dat gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in databases in beginsel op de zaak betrekking hebben voor zover zij van belang zijn voor, en voor het bestuursorgaan raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Indien een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces – zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ – en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzen en van de daarbij gebruikte gegevens en aannamen wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannamen en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan.
6.2
Verweerder heeft overgelegd: (a) een taxatieverslag (het taxatieverslag) en (b) het taxatierapport met betrekking tot de onroerende zaak van 11 april 2018, waardepeildatum 1 januari 2016, opgesteld door [naam taxateur] taxateur (het taxatierapport 2017).
Verweerder heeft daarop een toelichting gegeven in het verweerschrift en ter zitting.
Bij dat verweerschrift is een matrix gevoegd van de vergelijking tussen de onroerende zaak met een zestal appartementen uit hetzelfde appartementencomplex (de matrix).
6.3
Verweerder heeft met het taxatieverslag, het taxatierapport 2017, de matrix en de daarop gegeven toelichting inzicht gegeven in de relevante gegevens uit de vergelijking. Verweerder heeft zich voor wat betreft het door hem gehanteerde indexeringspercentage voor de aanpassing van de koopprijzen van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum 1 januari 2017 evenwel beperkt tot de vaststelling dat in de relevante periode sprake was van sterke prijsstijgingen. In zoverre is hij in gebreke gebleven bij het geven van inzicht in zijn keuzen, aannamen en gegevens. In zoverre is het beroep dus gegrond. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen en zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
6.4
Artikel 4:17 van de Awb bepaalt, dat een dwangsom verbeurd raakt indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Het verzoek om overlegging van nadere stukken kan niet worden beschouwd als een aanvraag om een beschikking, maar een verzoek om nadere feitelijke informatie. Anders dan eiseres meent is verweerder dus geen dwangsom verschuldigd voor het niet tijdig verstrekken van nadere stukken.
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Verweerder slaagt daarin met het taxatieverslag, het taxatierapport 2017 (met de matrix) en de daarop gegeven toelichting.
7.1.
De in het taxatieverslag en het verweerschrift vermelde vergelijkingsobjecten ( [adres 7] , [adres 6] en [adres 5] ) en de alleen in het verweerschrift vermelde vergelijkingsobjecten ( [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] ) zijn allen bruikbaar bij de waardering, omdat ze deel uitmaken van hetzelfde appartementencomplex en daarmee op de belangrijkste waarde bepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar, inhoud, oppervlakte en onderhoudstoestand goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Alle vergelijkingsobjecten met uitzondering van de [adres 7] (121 m2) hebben dezelfde oppervlakte als de onroerende zaak.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat de transacties ten aanzien van de objecten [adres 7] , [adres 6] en [adres 5] zijn gesloten tussen 4 dagen en 8 maanden na de waardepeildatum van 1 januari 2017, terwijl de transacties ten aanzien van de objecten [adres 3] , [adres 4] en [adres 2] tussen 13 en 20 maanden vóór de waardepeildatum liggen. Verweerder heeft – onbestreden – aangegeven rekening te hebben gehouden met de ontwikkelingen op de woningmarkt en de scherpe prijsstijgingen in de betrokken periode. De WOZ-waarde is van deze prijzen afgeleid, waarbij de waarde van de onroerende zaak verhoudingsgewijs aan de lage kant is vastgesteld. In het taxatierapport 2017 is de m²-prijs gecorrigeerd naar de waardepeildatum 1 januari 2016 en naar een oppervlakte van 84 m². Verweerder heeft niet kenbaar de correctie naar waardepeildatum 1 januari 2017 uitgevoerd of het door hem daarvoor gebruikte indexeringspercentage vermeld. Nu de door verweerder vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak, uitgedrukt in prijs per m2 (zie de matrix in het verweerschrift), substantieel lager is dan de prijs per m2 van de vergelijkingsobjecten die het dichtst bij de waardepeildatum zijn verkocht ( [adres 7] , [adres 6] en [adres 5] ) is – ook zonder dat het door verweerder gehanteerde indexeringscijfer bekend is – aannemelijk dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
7.3.
Eiseres stelt dat de ligging van de onroerende zaak (boven de overloop van een trappenhuis, ten opzichte van de in het gebouw aanwezige sportschool en op korte afstand tot de kantoren) zou moeten leiden tot een lagere waarde ten opzichte van de door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft vermeld dat hij rekening heeft gehouden met de liggingsfactoren die op het individuele appartement betrekking hebben en dat hij vergelijkingsobjecten heeft geselecteerd op een ligging die zoveel mogelijk overeenkomt met die van de onroerende zaak. Uit onder meer het taxatieverslag blijkt, dat verweerder een ruime marge (van zeker 10%) heeft aangehouden tussen de koopprijzen (naar waardepeildatum 1 januari 2017) van de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak. Eiseres betwist onvoldoende gemotiveerd, dat verweerder daarmee voldoende rekening heeft gehouden met de overblijvende verschillen in ligging.
7.4.
Eiseres heeft er ter zitting op gewezen, dat de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten moeten worden verminderd met de aanspraken op het reservefonds van de Vereniging van Eigenaren (VvE) van het appartementencomplex. Verweerder heeft ter zitting vermeld dat alle vergelijkingsobjecten deel uitmaken van dezelfde VvE en dat de koopprijzen van de vergelijkingsobjecten alleen worden gecorrigeerd voor aanspraken op het reservefonds, indien die tenminste een waarde van € 3.000,- vertegenwoordigen. Verweerder heeft ter zitting onbestreden gesteld dat hij uit de betreffende notariële leveringsaktes heeft opgemaakt dat dat hier niet het geval is. Het verschil tussen de door verweerder vastgestelde WOZ-waarde en de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten is groter dan de eventuele aan de vergelijkingsobjecten toe te rekenen resterende, in omvang beperkte aanspraak op het reservefonds van de VvE.
7.5.
Eiseres heeft gewezen op het feit, dat de afwerking (vloeren, kastjes e.d.) en onderhoudstoestand van haar appartement ver achterblijven bij die van de vergelijkingsobjecten en dat dat onvoldoende in de waarde tot uitdrukking is gekomen. Eiseres wijst in dit verband niet op gebreken, die alleen tegen hoge kosten zijn te verhelpen. Vastgesteld wordt dat verweerder op 19 augustus 2019 een inpandige taxatie heeft verricht en dat de taxateur de onroerende zaak inpandig heeft opgenomen. Die opname heeft niet geleid tot een aanpassing van het standpunt van verweerder ten aanzien van de WOZ-waarde. Met het verschil (van tenminste 10%) dat verweerder heeft aangehouden tussen de koopprijzen (naar waardepeildatum 1 januari 2017) van de vergelijkingsobjecten en de WOZ-waarde van de onroerende zaak is (behalve met de beperkte verschillen in ligging met de vergelijkingsobjecten en de beperkte aanspraak op het reservefonds van de VvE, waarover is geoordeeld in 7.3 en 7.4) ook voldoende rekening gehouden met de sobere kwaliteit van de vloer, de badkamer en de keuken. Eiseres heeft niet gemotiveerd betwist dat het verschil onvoldoende zou zijn.
7.6.
Voor zover eiseres betoogt, dat verweerder bij de waardering van de onroerende zaak onvoldoende rekening heeft gehouden met de waardedrukkende effecten van slecht onderhoud en de storingen van de autolift, de aanrijschade van de autolift, het WTW-systeem en de storingen aan de verwarming, wordt zij hierin niet gevolgd. Al deze factoren gelden voor het hele appartementencomplex en hebben dus eenzelfde effect op de waarde van de vergelijkingsobjecten. Die effecten worden dus geacht te zijn verdisconteerd in de verkoopprijzen van die objecten.
7.7.
Eiseres heeft verder gewezen op de te verwachten overlast van het bouwproject aan de overkant ( [naam bouwproject] ) en stelt dat ook daarvan een waarde drukkend effect uit gaat.
Afgezien van het feit dat dit bouwproject pas op 25 oktober 2018 en dus ruim na de waardepeildatum is aangevangen, geldt ook daarvoor, dat niet valt in te zien dat de onroerende zaak zich daarin onderscheidt van de vergelijkingsobjecten. Zowel de onroerende zaak als de vergelijkingsobjecten zijn gelegen aan dezelfde zijde van [naam appartementencomplex] en die zijde kijkt niet (rechtstreeks) uit op [naam bouwproject] (in aanbouw).
7.8.
Eiseres heeft tenslotte gewezen op de waardedrukkende invloeden van het uitzicht vanuit de onroerende zaak, het verhoogde terras van de kantoorpanden aan de [straat] , de ’s nachts brandende verlichting van de kantoorpanden aan de [straat] en de omgevingsgeluiden, de drukte door evenementbezoekers en toeristen, en op de effecten van de criminaliteit en prostitutie in de omgeving. Verweerder heeft erop gewezen, dat hij vergelijkingsobjecten heeft gebruikt met een ligging, die zoveel mogelijk overeenkomt met die van de onroerende zaak. Verder heeft verweerder bestreden dat feiten bevestigen, dat sprake is van criminaliteit en prostitutie en hij heeft gewezen op het feit, dat het [naam wijk] gezien wordt als aantrekkelijke en populaire wijk nabij het stadcentrum, gelegen aan de rivier.
De rechtbank komt niet aan een inhoudelijke beoordeling van deze factoren toe nu zij evenzeer gelden voor de vergelijkingsobjecten, die immers aan dezelfde zijde van [naam appartementencomplex] zijn gelegen. Zij zijn daarmee verdisconteerd in de koopprijzen van die vergelijkingsobjecten.
7.9.
Nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de door eiseres naar voren gebrachte vergelijkingsobjecten.
8. Eiseres en verweerder hebben ter zitting overeenstemming bereikt over het feit dat verweerder niet tijdig na ontvangst van de ingebrekestelling op 2 januari 2019 uitspraak heeft gedaan, nu de uitspraak is gedaan op 31 januari 2019 en dat verweerder daarom een dwangsom van € 357,- heeft verbeurd.
9. Hetgeen eiseres voor het overige naar voren heeft gebracht, behoeft in het licht van het vorenstaande geen verdere bespreking meer.
10. Gelet op het voorgaande kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Eiseres moet dus nog steeds de aanslag betalen.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van een dwangsom wegens het niet overleggen van stukken en of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Ook is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van materiële en immateriële schade. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend. Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat de WOZ-beschikkingen en OZB-aanslagen van oudere jaren niet in geschil zijn.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking naar een waarde van de woning van € 221.925 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen. Belanghebbende stelt voorts dat zij recht heeft op vergoeding van materiële en immateriële schade in het algemeen en meer specifiek in verband met de duur van de behandeling van de bezwaar- en beroepsprocedure.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.1.1.
Belanghebbende vordert dat de Heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in rechtsoverweging 6 tot en met 6.4 op goede gronden heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar in gebreke is gebleven met betrekking tot het inzichtelijk maken van de indexeringspercentages en om die reden de uitspraak op bezwaar terecht heeft vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar.
5.1.2.
Voor zover belanghebbende ook betoogt dat zij recht heeft op inzage in de onderliggende stukken van (bezwaar)procedures die andere eigenaren van woningen in het appartementencomplex hebben gevoerd, is daar geen steun voor te vinden in het recht. De Heffingsambtenaar is niet verplicht om inzichtelijk te maken wat in (bezwaar)procedures van andere belastingplichtigen is aangevoerd en waar dit toe geleid heeft.
5.1.3.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat het verzoek om overlegging van nadere stukken niet kan worden beschouwd als een aanvraag om een beschikking, maar als een verzoek om nadere feitelijke informatie. Anders dan eiseres meent, is de Heffingsambtenaar dus geen dwangsom verschuldigd voor het niet tijdig verstrekken van nadere stukken.
WOZ-waarde van de woning
5.2.1.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.2.2.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden beslist dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De overige gronden die belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat de Heffingsambtenaar niet aan op de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, zijn reeds uitgebreid beoordeeld door de Rechtbank. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel moeten leiden dat bij de waardebepaling van de woning een grotere vermindering ten opzichte van de transactiewaarden van de vergelijkingsobjecten moet worden toegepast dan de vermindering die de Heffingsambtenaar reeds heeft toegepast. Het Hof zal het oordeel van de Rechtbank op dit onderdeel bevestigen en voegt daaraan nog het volgende toe.
5.2.3.
Anders dan belanghebbende lijkt te menen, is de WOZ-waarde van de woning voor het voorafgaande kalenderjaar voor de onderhavige waardebepaling niet relevant. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk kalenderjaar opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de voor het onderhavige kalenderjaar vastgestelde waarde is slechts van belang of de aan de woning toegekende waarde in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip zoals onder 6.1 weergegeven. Aan de verhouding tussen voor twee of meer opvolgende kalenderjaren vastgestelde waarden van de woning kan om die reden evenmin betekenis worden toegekend (vergelijk onder meer de uitspraak van Hof Amsterdam 7 november 2013, nr. 12/00262, ECLI:GHAMS:2013:4085, r.o. 5.5. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is zonder motivering ongegrond verklaard).
Verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade
5.3.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade.
5.3.2.
Het verzoek tot materiële schadevergoeding met betrekking tot de woonkostentoeslag en tandartskosten komt aan de orde in de procedure met zaaknummer BK-21/00381. In onderhavige procedure bestaat reeds wegens gebrek aan feitelijke onderbouwing van dergelijke schade geen grond voor vergoeding van enige materiële schade.
5.3.3.
Het Hof leidt uit het beroepschrift af dat belanghebbende in de procedure bij de Rechtbank reeds heeft verzocht om toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft hier ten onrechte niet op beslist, zodat het Hof dit alsnog zal doen. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (onder meer HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
5.3.4.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 27 februari 2018 en de Rechtbank heeft op 26 februari 2021 uitspraak gedaan. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat er volgens hem geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het uitgangspunt van een redelijke termijn van twee jaar af te wijken. De berechting van de zaak in eerste aanleg heeft daarmee afgerond een jaar langer geduurd dan de termijn van twee jaar die als uitgangspunt geldt. Hierdoor bestaat aanspraak op een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer € 500). In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden.
5.3.5.
In gevallen als het onderhavige, waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Mede met het oog op eenvoud en uitvoerbaarheid heeft deze regel eveneens te gelden in gevallen waarin de termijn waarbinnen een heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar moet doen, als gevolg van het bepaalde in artikel 30, lid 9, van de Wet WOZ, langer is dan een half jaar.
5.3.6.
De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt, zoals eerder is aangegeven, 3 jaar (36 maanden). Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat van het tijdsverloop in eerste aanleg de periode vanaf de uitspraak op bezwaar (30 januari 2019) tot de uitspraak van de Rechtbank (26 februari 2021), derhalve een tijdsverloop van (naar boven) afgerond 24 maanden, kan worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (36 - 24 =) 12 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom voor de helft toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor de helft toerekenbaar aan de beroepsfase. Zowel de Heffingsambtenaar als de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom een schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende te betalen. Het Hof heeft de Minister niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Slotsom
5.4.
Gelet op hetgeen onder 5.3.1 tot en met 5.3.6 is overwogen, dient het hoger beroep deels gegrond te worden verklaard.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover ten onrechte niet is beslist over het verzoek tot toekenning van vergoeding voor immateriële schade;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 500,00;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 500,00;
  • gelast dat de Heffingsambtenaar belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, T.A. Vroon en M.E. Kiers, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 6 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie in stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.