ECLI:NL:GHDHA:2021:2278

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
200.300.433/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en rechtsmacht in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake internationale kinderontvoering. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft op 30 september 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021, waarin de terugkeer van de minderjarige naar de Filipijnen was gelast. De moeder, verweerster in hoger beroep, heeft op 20 oktober 2021 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 oktober 2021, waarbij beide partijen aanwezig waren, evenals hun advocaten en een tolk. Het hof heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op 1 januari 2021 op de Filipijnen ligt, en dat de vader de minderjarige ongeoorloofd in Nederland heeft achtergehouden. Het hof heeft de terugkeer van de minderjarige naar de Filipijnen gelast, met een uiterste datum van 22 november 2021. Tevens is de Stichting Leger des Heils belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige tot de teruggeleiding is uitgevoerd. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, met enkele aanpassingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.300.433/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 21-4334
Zaaknummer rechtbank : C/09/614176
beschikking van de meervoudige kamer van 10 november 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende op de Filipijnen,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.H. van Haga te Den Haag.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 30 september 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 20 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 21 oktober 2021 een e-mailbericht met bijlagen, tevens ingekomen per post op 25 oktober 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 26 oktober 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, aanwezig via een Skype-verbinding;
- de advocaat van de moeder;
- mevrouw C.G.M. Lemmen, tolk voor de moeder in de Engelse taal, aanwezig via een Skypeverbinding;
- [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.
De moeder en de tolk hebben met elkaar gecommuniceerd via een telefonische verbinding.
2.5
Zoals afgesproken ter zitting zijn na de mondelinge behandeling van de zijde van de vader op 2 november 2021 nog aanvullende stukken ingekomen.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten:
- partijen hebben van december 2018 tot en met december 2020 een affectieve relatie gehad; de vader heeft deze op 28 december 2020 verbroken;
- zij zijn de ouders van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , Filipijnen, hierna: de minderjarige;
- in het Nederlandse gezagsregister is op 6 november 2020 geregistreerd dat partijen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefenen;
- de moeder had een visum om van 10 oktober 2020 tot 19 januari 2021 in Nederland te kunnen verblijven;
- op 11 oktober 2020 zijn de vader, de moeder en de minderjarige in Nederland aangekomen. Op 12 december 2020 zijn de vader en de moeder teruggevlogen naar de Filipijnen. De minderjarige is bij de ouders van de vader in Nederland gebleven. De vader is op 16 december 2020 weer terug naar Nederland gevlogen. De moeder is achtergebleven op de Filipijnen;
- de vader heeft de Nederlandse nationaliteit; de moeder heeft de Filipijnse nationaliteit;
- de minderjarige heeft zowel de Nederlandse als de Filipijnse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de terugkeer van de minderjarige naar [plaats] op de Filipijnen gelast, uiterlijk op 4 oktober 2021, waarbij de vader de minderjarige terug moet brengen naar [plaats] op de Filipijnen. Verder heeft de rechtbank bevolen dat, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar [plaats] op de Filipijnen, de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, uiterlijk op 4 oktober 2021, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [plaats] op de Filipijnen. Het meer of anders verzochte is afgewezen. Bepaald is dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.2
De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, de inleidende verzoeken van de moeder alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
4.3
De moeder verzoekt de verzoeken van de vader in appel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vader in de proceskosten in eerste aanleg van € 239,- en in hoger beroep van € 461,-.

5.De beoordeling van het hoger beroep

De rechtsmacht van de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 sub a Rv
5.1
Het hof acht zich internationaal bevoegd om van het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van de minderjarige naar de Filipijnen kennis te nemen op grond van artikel 3 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangezien de vader zijn woonplaats in Nederland heeft (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085).
Toetsing aan het HKOV terwijl dat verdrag niet rechtstreeks van toepassing is.
5.2
Anders dan Nederland zijn de Filipijnen geen partij bij het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV). Dit neemt niet weg dat het hof de verdragsregeling in dit geval als ‘punt van oriëntatie’ zal nemen bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek van de moeder (vgl. hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
De gewone verblijfplaats van de minderjarige
5.3
De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op 11 oktober 2020 is verplaatst naar Nederland, zijnde de datum waarop partijen zich met de minderjarige in Nederland hebben gevestigd, en dat de minderjarige sindsdien in Nederland woont. De vader voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan. Partijen hebben gezamenlijk besloten met de minderjarige naar Nederland te verhuizen om hier een bestaan op te bouwen. De moeder was ook akkoord met inschrijving van de minderjarige in de Basisregistratie Personen. Het doel van de moeder was om zich met de minderjarige permanent in Nederland te vestigen. Er is nimmer sprake geweest van een toeristenvisum of tijdelijk verblijf van de moeder, omdat zij een Chavez-visum had.
De moeder is teruggekeerd naar de Filipijnen om haar studie af te ronden en om de kerstdagen met haar familie door te brengen. De moeder miste haar familie en het leven op de Filipijnen. Zij heeft in overleg met de vader besloten dat de minderjarige bij de vader in Nederland zou achterblijven. De moeder zou in het voorjaar weer naar Nederland afreizen om bij de minderjarige te zijn. De moeder heeft toen geen voorwaarden gesteld aan het verblijf van de minderjarige in Nederland. De vader ontkent dat de moeder als voorwaarde heeft gesteld dat de minderjarige alleen in Nederland kon blijven als de moeder ook in Nederland zou verblijven of als partijen zouden trouwen. Opmerkelijk is derhalve dat de rechtbank heeft overwogen dat sprake is geweest van een voorwaardelijke instemming van de moeder met een verblijf van de minderjarige in Nederland.
De relatie tussen partijen is inmiddels verbroken. De vader heeft vergeefs geprobeerd om het geschil tussen partijen in der minne op te lossen, onder meer door tot een gepaste omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige te komen. Ten tijde van de verhuizing naar Nederland was de minderjarige tien maanden oud, sprak zij de Filipijnse taal nog niet, ging niet naar school of naar een dagopvang op de Filipijnen en had zij geen tot weinig sociale banden met haar familie aldaar.
5.4
De moeder stelt dat zij op basis van éénhoofdig gezag degene is die de gewone verblijfplaats van de minderjarige bepaalt. De moeder heeft er nimmer mee ingestemd dat de minderjarige door alleen de vader opgevoed en verzorgd zou worden in Nederland. De moeder is naar Nederland gekomen met de intentie om met de vader en de minderjarige een gezin te vormen, ervan uitgaande dat zij, gelet op het voorgenomen huwelijk van partijen, in Nederland zou mogen blijven. Omdat volgens mededeling van de vader aan haar een tweede visumaanvraag ingediend moest worden bij de ambassade op de Filipijnen, is de moeder met de vader op 12 december naar de Filipijnen vertrokken. De minderjarige bleef achter bij de ouders van de vader omdat de moeder ervan uitging dat zij na een beperkt aantal dagen weer terug zou keren naar Nederland. Vanwege Covid-19 kon het huwelijk op de Filipijnen niet worden voltrokken. Partijen hadden de wens om in november 2020 in Nederland te trouwen. Tussen partijen is nimmer overeenstemming ontstaan over een langdurig verblijf van de minderjarige in Nederland zonder de moeder. Omdat de vader de moeder niet heeft laten inschrijven in de Basisregistratie Personen neemt de moeder aan dat de vader ervan uitging dat de moeder woonachtig was en zou blijven op de Filipijnen.
De moeder betwist dat zij kort na haar aankomst in Nederland graag weer terug wilde keren naar de Filipijnen om de Kerstdagen met haar familie te vieren of om haar studie af te ronden. Zij was net in Nederland aangekomen, zodat er voor haarzelf geen noodzaak was om terug te keren naar de Filipijnen, ook niet voor het afronden van haar studie; zij was reeds in 2017 afgestudeerd. De vader drong erop aan dat zij naar de Filipijnen zou gaan om een tweede visumaanvraag voor haar verblijf in Nederland in orde te maken. Volgens de moeder heeft de vader gelogen over de problemen die er waren met het visum van de moeder, over het indienen van een tweede visumaanvraag, de ontvangst van een paspoort en het weer toezenden van het paspoort aan de moeder, over de reden van het op 15 november 2020 boeken van vliegtickets en over contacten met de IND. Op grond van het voorgaande is de moeder ervan overtuigd dat de vader een vooropgezet plan had om haar terug te laten keren naar de Filipijnen, met achterlating van de minderjarige bij de vader in Nederland.
Volgens de moeder moet onder deze omstandigheden ervan worden uitgegaan dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op de Filipijnen is, zodat er sprake is van ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige door de vader in Nederland.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Evenals de rechtbank zal het hof bepalen welke de gewone verblijfplaats is van de minderjarige op 1 januari 2021. Dit is de datum waarop de moeder de vader heeft gemeld dat de minderjarige naar de Filippijnen moet worden teruggebracht. Tegen het hanteren van deze peildatum voor de bepaling van de gewone verblijfplaats is geen grief gericht.
Met betrekking tot de gewone verblijfplaats van de minderjarige, die gelet op haar leeftijd sterk afhankelijk is van de moeder als hoofdopvoeder, verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat oordeel berust. Het hof voegt daar het volgende aan toe. Vaststaat dat partijen op 11 oktober 2020 samen met de minderjarige naar Nederland zijn gereisd. Zij hadden toen de intentie om zich definitief met het gehele gezin in Nederland te vestigen. De minderjarige is in november 2020 ingeschreven in de Basisregistratie Personen en is ook een kinderdagverblijf in Nederland gaan bezoeken. Naar het oordeel van het hof maakt dat echter nog niet dat daarmee de gewone verblijfplaats van de minderjarige (definitief) is gewijzigd, omdat de intentie van partijen om zich als gezin in Nederland te vestigen uiteindelijk niet is verwezenlijkt. Uit niets blijkt dat de moeder de intentie had om haar kind, nog een baby, definitief in Nederland bij de vader achter te laten en zij – zonder de minderjarige – definitief terug zou keren naar de Filipijnen. De stelling van de moeder, dat zij nimmer heeft ingestemd met een permanent verblijf van de minderjarige in Nederland zonder de moeder, acht het hof aannemelijk, niet alleen gelet op de jonge leeftijd van de minderjarige maar ook gelet op de vele Whatsapp berichten die zij na haar vertrek naar de Filipijnen aan de vader heeft gestuurd waarin zij – kort gezegd – herhaaldelijk aangeeft zo snel als mogelijk herenigd te willen worden met de minderjarige. De vader heeft zijn stelling, dat partijen hebben afgesproken dat de minderjarige permanent in Nederland zou blijven wonen zonder de moeder, niet aannemelijk gemaakt.
Partijen zijn op 12 december 2020 zonder de minderjarige naar de Filipijnen gevlogen om, naar zeggen van de vader, een verlenging van het visum voor de moeder te regelen. Vervolgens is de moeder voor familiebezoek doorgevlogen naar [plaats] en is de vader op 16 december 2020 teruggevlogen naar Nederland. Op 28 december 2020 heeft de vader aan de moeder meegedeeld dat de relatie voorbij was terwijl de moeder herhaaldelijk heeft aangegeven herenigd te willen worden met de minderjarige. Sindsdien verblijft de moeder op de Filipijnen.
Net als de rechtbank komt het hof tot de conclusie dat de moeder nooit op permanente basis met de minderjarige bij de vader in Nederland is gaan wonen, zodat de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet is gewijzigd naar Nederland maar steeds is gebleven op de Filipijnen.
Het ouderlijk gezag over de minderjarige
5.6
Het houdt partijen verdeeld of zij al dan niet gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
5.7
Het hof stelt voorop dat het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de minderjarige onmiddellijk voorafgaande aan de overbrenging of achterhouding, de inhoud bepaalt van het gezagsrecht en aan wie dit is toegekend. Het hof heeft hiervoor overwogen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op 1 januari 2021 op de Filippijnen is gelegen. Dit betekent dat Filippijns recht van toepassing is op het gezagsrecht over de minderjarige.
5.8
De moeder stelt dat zij volgens de
Family Code of the Philippinesalleen met het gezag over de minderjarige is belast aangezien de minderjarige naar Filippijns recht een onwettig kind is. Verder stelt de moeder dat zij niet heeft ingestemd met de aantekening van het gezamenlijke gezag in het Nederlandse gezagsregister. Volgens haar is bij de aantekening in het gezagsregister door de vader misbruik gemaakt van haar handtekening.
5.9
De vader stelt dat hij meerdere
legal opinionsheeft ingediend waaruit blijkt dat partijen volgens het Filipijnse recht gezamenlijk met het gezag over de minderjarige zijn belast. Volgens de vader heeft de moeder wel degelijk ingestemd met de aantekening in het Nederlandse gezagsregister en dient van de juistheid van het gezagsregister uitgegaan te worden.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de moeder naar het recht van de Filippijnen van rechtswege is belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige. Niet is komen vast te staan dat ook de vader naar het recht van de Filippijnen het ouderlijk gezag met betrekking tot de minderjarige toekomt.
Het Filippijnse recht lijkt het niet mogelijk te maken dat een vader via een aantekening in het gezagsregister ouderlijk gezag over een buiten een huwelijk geboren minderjarig kind kan verkrijgen. Dit zou dan betekenen dat de moeder uitsluitend met het gezag over de minderjarige is belast. In dat geval staat vast dat de vader door de achterhouding van de minderjarige een inbreuk maakt op het gezagsrecht van de moeder en aldus sprake is van ongeoorloofde achterhouding.
Voor zover echter het recht van de Filippijnen het wel mogelijk maakt om gezag via een aantekening in het gezagsregister te doen ontstaan, overweegt het hof dat ook in dat geval de vader een inbreuk maakt op het gezagsrecht van de moeder. Daarmee kan in deze procedure in het midden blijven of de aantekening in het gezagsregister op de juiste wijze heeft plaatsgevonden of niet.
5.11
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vader de minderjarige vasthoudt in strijd met het gezagsrecht van de moeder en wordt de vasthouding van de minderjarige door de vader aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het HKOV.
Onmiddellijke terugkeer; artikel 12 lid 1 HKOV
5.12
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn stellingen met betrekking tot de worteling van de minderjarige in Nederland heeft gepasseerd De vader heeft aangevoerd dat, hoewel er minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van de minderjarige in Nederland en het tijdstip van indiening van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, beoordeeld moet worden of de minderjarige zodanig is geworteld in Nederland dat een terugkeer naar de Filipijnen niet in haar belang moet worden geacht.
5.13
Het hof verwerpt dit betoog van de vader onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van dit hof van 26 oktober 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2063), waarin het hof heeft overwogen dat, wanneer het teruggeleidingsverzoek wordt ingediend binnen de in artikel 12 lid 1 HKOV genoemde termijn van één jaar, de rechter gehouden is de teruggeleiding te bevelen, behoudens de weigeringsgronden van artikel 13 HKOV. Uit het rapport Pérez-Vera bij het HKOV (blz. 458-459, nrs. 106-108) blijkt immers dat de termijn van één jaar bedoeld is om zoveel mogelijk discussie te voorkomen over de vraag of de worteling van de minderjarige zich al dan niet verzet tegen een terugkeer naar het land van zijn gewone verblijfplaats. Een teruggeleiding van een kind wordt in zijn belang geacht wanneer binnen één jaar na de ontvoering of achterhouding teruggeleiding is verzocht. Aan deze termijn ligt de gedachte ten grondslag dat binnen die periode nog geen sprake zal zijn van een zodanige worteling in de staat van zijn werkelijk verblijf, dat de verzochte teruggeleiding om die reden moet worden afgewezen.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a HKOV
5.14
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen concrete feiten heeft gesteld waaruit volgt dat de moeder na het niet doen terugkeren van de minderjarige alsnog heeft ingestemd met het verblijf van de minderjarige bij de vader in Nederland. Voorts stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de Whatsapp berichten van 1 januari 2021 en daarna duidelijk naar voren komt dat de moeder wilde dat de minderjarige naar de Filipijnen kwam. Volgens de vader heeft de moeder in december 2020 aangegeven dat de minderjarige bij de vader in Nederland kon blijven wonen, terwijl zij nadien andere stellingen heeft ingenomen.
5.15
Het hof verwerpt dit betoog van de vader en verenigt zich met betrekking tot de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a HKOV met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat oordeel berust. Hiervoor heeft het hof reeds overwogen dat de moeder niet heeft ingestemd met een definitief verblijf van de minderjarige bij de vader in Nederland zonder de moeder, en evenmin naderhand heeft toegestemd met of berust in een definitief verblijf van de minderjarige in Nederland. Uit de overgelegde Whatsapp berichten blijkt duidelijk dat de moeder na haar vertrek naar de Filipijnen herhaaldelijk heeft aangegeven dat zij de minderjarige mist en dat zij zo snel als mogelijk met haar herenigd wenst te worden.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b HKOV
5.16
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de moeder, niet heeft aangetoond dat er sprake is van een ondragelijke toestand zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b HKOV. De vader wijst in dit verband onder andere op de armoede die heerst op (grote delen van) de Filipijnen en de slechte medische zorg in het land. Volgens de vader kan de minderjarige ook niet goed tegen het warme klimaat op de Filipijnen. Ook wijst de vader erop dat de moeder in een klein dorp woont, ver gelegen van het stadsleven, waar de infrastructuur slecht is en de enige mogelijkheid om zich te verplaatsen via een tuktuk, een open bus of een scooter is. De woonomgeving van de moeder is derhalve niet kindvriendelijk. De vader benadrukt verder dat de moeder niet in de basisbehoeften van de minderjarige kan voorzien. Indien de moeder werkt draagt zij de zorg van de minderjarige over aan haar moeder die vaak ziek is. De vader vraagt zich overigens af of de moeder momenteel wel werk heeft, aangezien veel inwoners op de Filipijnen hun baan hebben verloren vanwege de pandemie. Indien de moeder geen werk heeft is zij volledig afhankelijk van een bijdrage van de vader.
5.17
De moeder betwist dat de minderjarige in een ondragelijke toestand komt te verkeren als zij terugkeert naar de Filipijnen. De familie van moederszijde heeft een woning in de stad en op het platteland. De moeder en de minderjarige hebben in de woning van de ouders van de moeder een eigen kamer. Dat het economisch gezien wellicht in Nederland beter is dan op de Filipijnen levert geen ondragelijke toestand op. Als de moeder moet werken kan de minderjarige door de ouders van de moeder worden opgevangen. De moeder kan met haar inkomen in het levensonderhoud van haarzelf en de minderjarige voorzien. Bovendien heeft de vader zelf in het verleden het voornemen gehad om een hostel op te zetten op de Filipijnen, waaruit blijkt dat er van zijn kant toen geen bezwaren waren om op de Filipijnen te wonen en te werken.
5.18
Het hof oordeelt als volgt. Doel en strekking van het HKOV brengen mee dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV restrictief dient te worden toegepast, hetgeen betekent dat de rechter van de aangezochte staat, die zich dient te onthouden van een oordeel omtrent het gezagsrecht en het omgangsrecht, de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter (HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795). Gelet op de restrictieve uitleg van deze weigeringsgrond is het hof van oordeel dat geen van de stellingen van de vader leiden tot de vaststelling van een ondragelijke toestand voor de minderjarige in de zin van artikel 13 lid 1 sub b HKOV. Het gegeven dat de Filipijnen een minder welvarend land is dan Nederland levert nog geen ondragelijke toestand op voor de minderjarige. Dat geldt eveneens voor de stelling dat de (medische) voorzieningen in dat land beperkt zijn, wat daar verder ook van zij. De moeder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij met de minderjarige over een geschikte woonruimte op de Filipijnen kan beschikken en dat zij in staat is in de basisbehoefte van de minderjarige te voorzien.
Visie van de raad
5.19
De raad heeft ter zitting uitgesproken zich zorgen te maken om de band tussen de moeder en de minderjarige. De minderjarige is net 2 jaar oud en heeft beide ouders heel hard nodig, waar zij ook gaat wonen. De raad hoopt dat de minderjarige een goede band kan opbouwen met beide ouders aangezien contact met beide ouders belangrijk is. De ouders zouden er volgens de raad goed aan doen om met elkaar in gesprek te gaan en een zo goed mogelijke regeling in het belang van de minderjarige te treffen.
Verzoek voorlopige voogdij
5.2
De moeder verzoekt ter zitting van het hof de voorlopige voogdij over de minderjarige uit te spreken aangezien de moeder vreest voor onttrekking van de minderjarige in het geval van bekrachtiging van de bestreden beschikking.
5.21
De vader wijst erop dat het verzoek met betrekking tot voorlopige voogdij in eerste aanleg door de moeder is ingetrokken. Nu de moeder in hoger beroep andermaal en mondeling dit verzoek doet dient zij volgens de vader in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. De advocaat van de vader heeft ter zitting gesteld dat hij zich niet heeft voorbereid op een dergelijk verzoek en hij om die reden een termijn van het hof wenst te krijgen om daarop schriftelijk te kunnen reageren voor het geval het hof het verzoek van de moeder inhoudelijk zal behandelen.
5.22
De raad heeft gesteld het verzoek van de moeder te kunnen begrijpen.
5.23
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet kan belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte van het kind als bedoeld in het vijfde lid van voormeld artikel.
5.24
Het hof sluit niet uit dat de daadwerkelijke teruggeleiding van de minderjarige naar de Filipijnen – praktische – problemen oplevert, aangezien de vader heeft gesteld dat hij niet naar de Filipijnen kan omdat hij daar niet veilig is en de moeder heeft gesteld dat zij financieel gezien geen mogelijkheden heeft om de minderjarige in Nederland te komen ophalen. Zij betwist de stelling van de vader, dat hij niet naar de Filipijnen kan reizen. Het hof acht het van belang dat er een jeugdbeschermer is die de teruggeleiding van de minderjarige naar de Filipijnen begeleidt en in goede banen leidt ter afwending van het gevaar van onttrekking van de minderjarige aan teruggeleiding naar de Filipijnen. Het hof ziet daarom aanleiding ambtshalve te voorzien in de voorlopige voogdij als na te melden. Het hof zal het Leger des Heils tot voogd benoemen als bedoeld in artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering.
Het hof gaat voorbij aan het verzoek van de vader om hem in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op het verzoek van de moeder om een voorlopige voogdijbeslissing, omdat het hof ambtshalve tot deze beslissing is gekomen en de vader bovendien op de zitting voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op het verzoek van de moeder op dit punt.
Proceskosten
5.25
Het hof ziet geen reden om de vader te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en het hoger beroep, zoals de moeder heeft verzocht. Het hof zal de kosten van het geding in beide instanties compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Beslissing op het hoger beroep
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , Filipijnen, gelast uiterlijk op 22 november 2021, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar [plaats] op de Filpijnen en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar [plaats] op de Filipijnen, dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [plaats] op de Filipijnen;
belast de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering met de voorlopige voogdij over de minderjarige:
[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , Filipijnen, tot het moment dat de beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep tussen de partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, C.M. Warnaar en F. Ibili, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2021.