Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een journaalbericht van 11 september 2020 met bijlage, ingekomen op 14 september 2020;
- een journaalbericht van 29 september 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [naam 2] ;
- de bijzondere curator.
3.De feiten
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] (hierna te noemen: [de minderjarige 2] ),
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats 3]
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
eerste griefbetoogt de moeder dat de rechtbank bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de worteling van de minderjarige in Nederland. In de kern voert de moeder hiervoor aan dat de minderjarige Nederland nooit is ontworteld, aangezien hij slechts zeven maanden van zijn zesjarige leven in Duitsland heeft gewoond. [voornaam minderjarige] heeft nauwelijks sociale binding met Duitsland en spreekt de taal niet. [voornaam minderjarige] heeft al zijn vriendjes, familie en buitenschoolse activiteiten in Nederland. Met een beroep op artikel 3 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (verder: IVRK) betoogt de moeder dat de teruggeleidingsrechter een belangenafweging dient te maken, waarbij rekening moet worden gehouden met de worteling van de minderjarige in Nederland, ook wanneer het teruggeleidingsverzoek is ingesteld binnen de in artikel 12 lid 1 HKOV genoemde termijn van één jaar vanaf de ongeoorloofde overbrenging. Gelet op de mate van worteling in Nederland is een teruggeleiding naar Duitsland volgens de moeder niet in het belang van [voornaam minderjarige] .
tweede griefkeert de moeder zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van een weigeringsgrond in de zin van artikel 13 lid 1 sub b HKOV. De moeder voert daarvoor het volgende aan. Uit het strafdossier in Duitsland blijken objectieve bewijzen, zoals de veroordeling van de vader voor de mishandeling van [de minderjarige 1] , voor een onveilige situatie voor [voornaam minderjarige] . Daarnaast hebben verschillende hulpverleningsinstanties in Duitsland en Nederland ernstige zorgen geuit over (de thuissituatie van) de vader. Er is derhalve sprake van een ernstig risico dat [voornaam minderjarige] zal worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar als hij wordt teruggeleid. In geval van teruggeleiding zal [voornaam minderjarige] afhankelijk zijn van de Duitse jeugdbescherming die tot op heden geen reden heeft gezien tot ingrijpen in de thuissituatie van de vader, ondanks de zorgen die er zijn met betrekking tot [de minderjarige 2] . De vader heeft daarnaast meerdere malen uitgesproken dat hij hulpverlening voor [voornaam minderjarige] niet nodig vindt. Volgens de moeder is er sprake van ouderverstoting. De vader spreekt negatief over de moeder en hij staat het contact tussen haar en [de minderjarige 2] in de weg. In geval van teruggeleiding zal [voornaam minderjarige] worden losgescheurd van zijn moeder, als gevolg waarvan er een onaanvaardbaar risico is dat [voornaam minderjarige] in een ondragelijke toestand zal worden gebracht, aldus de moeder.
derde griefdat [voornaam minderjarige] meerdere malen aan de bijzondere curator en aan haar heeft aangegeven dat hij bij de moeder in Nederland wil blijven en niet terug wil naar Duitsland. [voornaam minderjarige] verzet zich tegen een terugkeer naar Duitsland, hetgeen volgens de moeder moet worden meegewogen in het kader van het teruggeleidingsverzoek.