ECLI:NL:GHDHA:2021:1986

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
BK-21/00208
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag en vergrijpboete in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de navorderingsaanslag en vergrijpboete van belanghebbende zijn vernietigd. De belanghebbende, die als enig bestuurder van een stichting rechtsbijstand verleende, had in zijn aangiften IB/PVV 2014 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.000 opgegeven, terwijl de Inspecteur meende dat dit bedrag veel te laag was en dat er sprake was van kwade trouw. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur ging in hoger beroep. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de Inspecteur niet kon aantonen dat er sprake was van kwade trouw, maar dat de navorderingsaanslag wel terecht was opgelegd, zij het met een lager belastbaar inkomen. De boete werd ook verminderd, maar bleef bestaan. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd en de navorderingsaanslag werd aangepast naar een belastbaar inkomen van € 34.080, met een vergrijpboete van € 4.437.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00208

Uitspraak van 12 oktober 2021

in het geding tussen:

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
en

[X] te [Z] , belanghebbende,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 februari 2021, nummer SGR 20/2890.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.555 (de navorderingaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een vergrijpboete van € 7.778 opgelegd en € 2.652 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de beschikking belastingrente vernietigd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 4 augustus 2021 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 31 augustus 2021. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is enig bestuurder van de stichting [A] (de Stichting) en hij verleende in 2014 rechtsbijstand aan derden.
2.2.
Op 31 maart 2015 heeft belanghebbende een eerste aangifte IB/PVV 2014 ingediend. In de aangifte heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 479.250 (uitgaande van een bedrag van € 480.000 aan genoten loon) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 396.897. De voorlopige aanslag IB/PVV 2014 is conform deze aangifte opgelegd.
2.3.
Op 19 juni 2016 heeft belanghebbende een tweede aangifte IB/PVV 2014 ingediend. In de tweede aangifte heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 45.000, geheel bestaande uit belastbaar loon van de Stichting, zonder ingehouden loonheffing.
2.4.
Op 30 november 2017 is de definitieve aanslag IB/PVV 2014 opgelegd overeenkomstig de eerste aangifte.
2.5.
Op 12 december 2017 heeft belanghebbende een derde aangifte IB/PVV 2014 ingediend. De Inspecteur heeft deze aangifte als bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2014 aangemerkt. In deze derde aangifte heeft belanghebbende – voor zover van belang – een bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 12.000 vermeld en eenzelfde bedrag aan kosten bij resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen, waardoor het belastbaar inkomen uit werk en woning nihil bedraagt. Als omschrijving bij het bruto resultaat uit overige werkzaamheden is opgenomen: “Gemachtigde rechtsbijstand overeenkomst”.
2.6.
De Inspecteur heeft op basis van aanvullende informatie van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 8 februari 2019 (en verminderingsbeschikking 26 februari 2019) het bezwaar van belanghebbende tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2014 gedeeltelijk toegewezen en daarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 9.600 (€ 12.000 bruto resultaat uit overige werkzaamheden minus € 2.400 (20%) aan kosten resultaat uit overige werkzaamheden).
2.7.
Op 16 november 2019 (schriftelijke aankondiging op 25 februari 2019) heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.555 (bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 60.694 minus 20% kosten). Tevens heeft de Inspecteur bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 7.778 en € 2.652 aan belastingrente in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. In geschil is of het beroep ontvankelijk is en zo ja, of de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de rentebeschikking terecht en naar een juist bedrag zijn opgelegd.
6. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat het beroepschrift de gronden van het beroep. In artikel 6:6 van de Awb is bepaald dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
7. Verweerder stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het voor hem niet mogelijk is te bepalen waartegen hij verweer dient te voeren. Deze stelling faalt. Hoewel het beroepschrift lastig leesbaar is, volgt hieruit onmiskenbaar dat eiser het niet eens is met de navorderingsaanslag onder meer omdat volgens eiser de inkomsten reeds belast zijn bij de stichting en navordering met terugwerkende kracht niet mogelijk is. De jurisprudentie waarop verweerder zich beroept gaan over wezenlijk andere situaties, waarbij als motivering enkel een afschrift van de uitspraak op bezwaar was overgelegd (Hoge Raad 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9616) en de appellant uitsluitend aangaf het niet eens te zijn met de standpunten in het bestreden besluit (Centrale Raad van Beroep 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4418). De rechtbank acht het beroep ontvankelijk en beoordeelt de zaak inhoudelijk.
8. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit kan geen grond voor navordering opleveren als dit feit de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
9. De bewijslast voor de rechtmatigheid van een navorderingsaanslag ligt bij verweerder. Verweerder dient derhalve aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit, dan wel dat sprake is van kwade trouw. Van kwade trouw is sprake als eiser verweerder bij het doen van aangifte opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekt of opzettelijk juiste inlichtingen aan verweerder onthoudt. Onder opzet valt tevens voorwaardelijk opzet, te weten het zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven en het bewust aanvaarden van die kans.
10. Verweerder stelt dat sprake is van kwade trouw, omdat eiser niet alle door hem genoten inkomsten heeft aangegeven en zich hiervan, zeker als rechtsbijstandverlener, bewust had moeten zijn. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat eiser in de periode van 2014 tot en met 12 mei 2015 voor tenminste 51 belastingplichtigen aangiftes heeft ingediend, dat eiser in 2014 rechtsbijstand heeft verleend voor in totaal 39 zaken en dat de Belastingdienst in 2014 in totaal € 18.094 heeft uitgekeerd op de bankrekening van de stichting. Een groot deel van dat bedrag ziet op proceskostenvergoedingen en/of de vergoeding van griffiekosten. Eiser weerspreekt deze aantallen en dit bedrag niet. Verweerder heeft geschat hoeveel uur eiser in 2014 zal hebben besteed aan de door hem verrichte werkzaamheden en deze uren vermenigvuldigd met een uurtarief van € 300. Dit uurtarief volgt volgens verweerder uit een overeenkomst tussen eiser, één van zijn cliënten en de stichting. Deze overeenkomst zit niet bij de gedingstukken. Verweerder concludeert op basis van de betalingen verricht door de Belastingdienst
(€ 18.094) en zijn schatting (€ 42.600) dat eiser minstens € 60.694 aan bruto resultaat uit overige werkzaamheden had moeten aangeven in plaats van € 12.000.
11. Verweerder heeft ter zitting geen uitsluitsel kunnen geven over de vraag of de
€ 18.094 reeds bij de stichting in de belastingheffing is betrokken, zoals gesteld door eiser. Met betrekking tot de schatting heeft verweerder ter zitting niet kunnen bevestigen of het uurtarief van
€ 300 in 2014 gold voor alle cliënten van eiser. De rechtbank vindt het te ver gaan om op basis van één overeenkomst, welke niet door verweerder aan de rechtbank is overgelegd, te veronderstellen dat eiser dit uurtarief voor al zijn cliënten en werkzaamheden heeft gehanteerd. Het had op de weg van verweerder gelegen om de door hem veronderstelde inkomsten en de kwade trouw nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door bankafschriften waaruit blijkt dat en hoeveel aan eiser voor de verrichte werkzaamheden is betaald. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd en overgelegd, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat eiser (opzettelijk) niet alle door hem genoten inkomsten heeft aangegeven en aldus te kwader trouw heeft gehandeld.
12 Nu verweerder kwade trouw niet aannemelijk heeft gemaakt en niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een nieuw feit, is de navorderingsaanslag ten onrechte opgelegd. Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan de overige door partijen aangevoerde gronden.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard en zijn de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de rentebeschikking vernietigd.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet gesteld of gebleken is dat er voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn. Griffierecht is niet geheven.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is de ontvankelijkheid van het beroep en het hoger beroep in geschil. Indien het Hof van oordeel is dat het beroep en het hoger beroep ontvankelijk zijn is in geschil of de Rechtbank de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de beschikking belastingrente terecht heeft vernietigd.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Indien het Hof van oordeel is dat het beroep ontvankelijk is, dan is niet meer in geschil dat aan belanghebbende in de navorderingsaanslag ten onrechte € 18.094 aan belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is toegerekend. De Inspecteur concludeert dan tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van primair
€ 34.080 dan wel subsidiair € 17.040, tot dienovereenkomstige vaststelling van de boetebeschikking op primair 50% dan wel subsidiair 25% en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.
Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de mondelinge uitspraak van de Rechtbank na het instellen van het hoger beroep niet is vervangen door een schriftelijke uitspraak en omdat het afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is verzonden nadat de termijn voor het instellen van hoger beroep al was verstreken.
5.2.
Op grond van artikel 8:104, lid 1, letter a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan hoger beroep worden ingesteld tegen een mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67, lid 1, Awb. Voor het instellen van hoger beroep is dus niet vereist dat de mondelinge uitspraak wordt vervangen door een schriftelijke, hetgeen de Rechtbank bij brief van 14 mei 2021 ook aan belanghebbende heeft meegedeeld. Deze stelling van belanghebbende kan daarom niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
5.3.
Ook de stelling van belanghebbende dat het hogerberoepschrift niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat een afschrift van de mondelinge uitspraak pas is verzonden na afloop van de hogerberoepstermijn – wat daar verder ook van zij – kan het Hof niet volgen. Op het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is door middel van een stempel vermeld dat een afschrift van de uitspraak naar partijen is verzonden op 4 maart 2021. Tevens is vermeld dat partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep kunnen instellen. De termijn voor het instellen van hoger beroep is daarom geëindigd op 15 april 2021. Het hogerberoepschrift van de Inspecteur is op 13 april 2021 door het Hof ontvangen en daarmee binnen de termijn ingediend. Indien belanghebbende, anders dan het Hof hierboven heeft aangenomen, heeft bedoeld te stellen dat het proces-verbaal van de zitting na afloop van de hogerberoepstermijn is verzonden en het hogerberoepschrift om die reden niet ontvankelijk moet worden verklaard, kan het Hof belanghebbende evenmin volgen. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Nu het hogerberoepschrift ook aan de inhoudelijke eisen uit artikel 6:5 Awb voldoet, acht het Hof het hoger beroep ontvankelijk.
Ontvankelijkheid beroep
5.4.
Op grond van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, Awb dient het beroepschrift de gronden van het beroep te bevatten. Het doel van deze eis is om de rechter de in artikel 8:69, lid 1, Awb bedoelde grondslag voor zijn uitspraak te verschaffen. Daarnaast is de motivering voor het bestuursorgaan van belang om te kunnen bepalen waartegen het verweer voert (HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9616, BNB 2010/96). Indien niet voldaan is aan de motiveringseis kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard (artikel 6:6, aanhef en letter a, Awb).
5.5.
De Inspecteur stelt primair dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat het beroepschrift op
niet-inzichtelijke wijze is opgesteld, geen concrete beroepsgronden bevatte en overigens totaal onbegrijpelijk is, waardoor het voor hem niet mogelijk was om te bepalen waartegen verweer diende te worden gevoerd. De Inspecteur voegt daaraan toe dat van belanghebbende als juridisch geschoold professional op dit punt meer mag worden verwacht dan van een belastingplichtige zonder fiscale achtergrond.
5.6.
Hoewel het beroepschrift van belanghebbende lastig leesbaar is, kan daaruit naar het oordeel van het Hof en in navolging van de Rechtbank wel worden afgeleid dat belanghebbende het niet eens is met de navorderingsaanslag, omdat volgens hem de inkomsten reeds belast zijn bij de Stichting en omdat navordering met terugwerkende kracht niet mogelijk is aangezien de aangifte IB/PVV 2014 duidelijk, stellig en zonder voorbehoud is ingediend. Het Hof is daarom – mede gelet op de aard van de correctie – van oordeel dat het beroepschrift voldoende concrete beroepsgronden bevat en daarmee voldoet aan de wettelijke motiveringseis. Het beroep is daarom ontvankelijk en het Hof zal de zaak inhoudelijk beoordelen.
Navorderingsaanslag
5.7.
Op grond van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de Inspecteur – voor zover hier van belang – een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel een in de belastingwet voorziene vermindering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw, rust op de Inspecteur.
5.8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur niet beschikt over een nieuw feit. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende ten aanzien van het niet aangeven van een aanzienlijk bedrag aan resultaat uit overige werkzaamheden met het indienen van de eerste twee aangiften te kwader trouw heeft gehandeld.
5.8.2.
Van kwade trouw is sprake als een belastingplichtige de Inspecteur bij het doen van aangifte of in bezwaar opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekt of opzettelijk juiste inlichtingen aan de Inspecteur onthoudt als gevolg waarvan de definitieve aanslag tot een te laag bedrag wordt vastgesteld dan wel een vermindering wordt verleend tot een te hoog bedrag. Onder opzet valt tevens voorwaardelijk opzet, te weten het zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven en het bewust aanvaarden van die kans.
5.8.3.
Anders dan de Inspecteur betoogt, is het Hof van oordeel dat de definitieve aanslag niet tot een te laag bedrag is vastgesteld, reeds omdat de definitieve aanslag is opgelegd met een te betalen bedrag aan IB/PVV van € 359.365. Dit bedrag ligt vele malen hoger dan het bedrag tot welk de Inspecteur als na te vorderen bedrag in hoger beroep concludeert, zijnde
€ 8.875 aan te betalen IB/PVV. Dat belanghebbende in de eerste twee aangiften geen melding heeft gemaakt van resultaat uit overige werkzaamheden doet in dit verband niet ter zake. De andersluidende opvatting van de Inspecteur gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting.
5.8.4.
Voor de toets of belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld, dient daarom te worden beoordeeld of belanghebbende in de bezwaarfase met het indienen van een derde aangifte, die de Inspecteur als bezwaarschrift heeft aangemerkt, opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt of opzettelijk de juiste inlichtingen aan de Inspecteur heeft onthouden als gevolg waarvan een vermindering is verleend tot een te hoog bedrag.
5.9.
De Inspecteur voert – in het kader van de op hem rustende bewijslast – aan dat in vier rechtsbijstandsovereenkomsten die belanghebbende in 2014 heeft gesloten staat dat belanghebbende een zelfstandig beroep uitoefent en fiscaal juridische diensten verleent. In deze overeenkomsten is tevens opgenomen dat belanghebbende een uurtarief van € 300 reëel acht als honorarium voor deze diensten. Verder wijst de Inspecteur op een IP-adressenonderzoek uit 2019 en een naar aanleiding daarvan ingesteld onderzoek in de eigen systemen van de Belastingdienst en de hem ter beschikking staande dossiers waarbij belanghebbende betrokken is geweest. Daaruit leidt hij af dat belanghebbende in 2014 voor ten minste 37 belastingplichtigen de aangiften IB/PVV heeft ingediend en in 39 zaken rechtsbijstand (in bezwaar, beroep, hoger beroep of verzet) heeft verleend. Ter zitting heeft de Inspecteur toegelicht dat hij de IP-adressen van de door belanghebbende ingediende aangiften heeft gekoppeld aan BSN-nummers. Op basis van deze BSN-nummers zijn vervolgens de procedures geselecteerd waarin belanghebbende rechtsbijstand heeft verleend.
Vervolgens heeft de Inspecteur een schatting gemaakt van het aantal uur dat belanghebbende moet hebben besteed aan deze werkzaamheden voor de diverse cliënten (1 uur voor het doen van aangifte, 2 uur voor bezwaar, 3 uur voor beroep en hoger beroep en 2 uur voor verzet) en dit aantal vermenigvuldigd met een uurtarief van € 300. Rekening houdend met 20% kosten concludeert de Inspecteur dat belanghebbende tenminste een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moet hebben genoten van € 34.080 in plaats van het door belanghebbende gestelde belastbaar resultaat van nihil.
5.10.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur het IP-adressenonderzoek en vervolgonderzoek voldoende heeft toegelicht en hij met dit onderzoek aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2014 voor 37 belastingplichtigen de aangiften IB/PVV heeft ingediend en in 39 zaken rechtsbijstand heeft verleend. De Inspecteur heeft bovendien een zeer aannemelijke schatting gemaakt van het aantal uur dat belanghebbende aan deze werkzaamheden moet hebben besteed en de omvang van het resultaat uit overige werkzaamheden dat belanghebbende daarmee moet hebben genoten, uitgaande van het uurtarief zoals vermeld in de door belanghebbende gesloten rechtsbijstandsovereenkomsten.
5.11.1.
Belanghebbende heeft tegen de door de Inspecteur gebruikte uitgangspunten voor de vaststelling van het resultaat uit overige werkzaamheden en de daarop verleende aftrek van kosten feitelijk niets concreets aangevoerd, behoudens dat hij de aangifte IB/PVV 2014 duidelijk, stellig en zonder voorbehoud heeft ingediend en – zo begrijpt het Hof – dat er om die reden niets valt te corrigeren en overigens dat voor zover er inkomsten zijn genoten deze al bij de Stichting zijn belast en dat daarom sprake is van dubbele heffing.
5.11.2.
Het Hof verwerpt de stelling dat de inkomsten aan de Stichting toekomen en daar reeds in aanmerking zijn genomen. Uit de rechtsbijstandsovereenkomsten volgt dat belanghebbende een zelfstandig beroep uitoefent en dat de Stichting slechts optreedt als administratiekantoor. Dit wordt ook bevestigd door de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:830) waarin wordt geconstateerd dat niet de Stichting, maar belanghebbende in persoon als gemachtigde optreedt, en naar welke uitspraak belanghebbende telkens verwijst in de rechtsbijstandsovereenkomsten. Verder volgt uit een brief van belanghebbende aan de Belastingdienst Haaglanden van 17 oktober 2014 dat de aan hem verschuldigde vergoeding van proceskosten en griffierecht dient te worden uitbetaald aan de Stichting, omdat deze vordering van belanghebbende op de Belastingdienst door hem aan de Stichting is verpand respectievelijk overgedragen. Bovendien heeft belanghebbende zelf in de in bezwaar ingediende (derde) aangifte IB/PVV 2014 vermeld dat hij resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten met het verlenen van rechtsbijstand tot een bedrag van € 12.000. Uit al het voorgaande volgt dat de inkomsten aan belanghebbende en niet aan de Stichting moeten worden toegerekend. Belanghebbende heeft bovendien, gelet op hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, dubbele heffing niet aannemelijk gemaakt. De Stichting heeft geen aangifte vennootschapsbelasting voor 2014 ingediend en de ambtshalve opgelegde aanslag aan de Stichting voor dat jaar betreft een nihilaanslag.
5.11.3.
Het Hof kan de stelling van belanghebbende dat geen aanleiding is voor het opleggen van een navorderingsaanslag aangezien hij de aangifte IB/PVV 2014 duidelijk, stellig en zonder voorbehoud heeft ingediend evenmin volgen. Het Hof heeft immers onder 5.10 overwogen dat de Inspecteur de correctie op het resultaat uit overige werkzaamheden voldoende heeft onderbouwd, nog daargelaten dat belanghebbende drie aangiften IB/PVV 2014 heeft ingediend met zeer uiteenlopende bedragen en kwalificaties van de inkomens- en vermogensbestanddelen.
5.12.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende in de bezwaarfase met overlegging van de derde aangifte IB/PVV 2014 de Inspecteur onjuiste inlichtingen heeft verstrekt dan wel hem de juiste inlichtingen heeft onthouden. Belanghebbende heeft immers slechts € 12.000 aan resultaat uit overige werkzaamheden in de aangifte vermeld en daarbij € 12.000 aan aftrekbare kosten in aanmerking genomen die hij – ook na diverse verzoeken daartoe – niet heeft onderbouwd. Daarmee heeft hij zich naar het oordeel van het Hof willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat een vermindering zou worden verleend tot een te hoog bedrag en daarmee te weinig belasting zou worden geheven en heeft hij deze kans bewust aanvaard. Het Hof is daarom van oordeel dat sprake is van kwade trouw en dat de navorderingsaanslag daarom in zoverre terecht is opgelegd.
5.13.
Nu niet meer in geschil is dat aan belanghebbende in de navorderingsaanslag ten onrechte € 18.094 aan belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is toegerekend, moet de navorderingsaanslag wel worden verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.080. Het hierover te betalen bedrag aan IB/PVV bedraagt dan € 8.875.
Vergrijpboete
5.14.
In artikel 67e, lid 1, AWR is bepaald dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de Inspecteur een boete kan opleggen van ten hoogste 100% van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete (te weten: het bedrag van de navordering). Ingevolge paragraaf 25, lid 3, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst kan de Inspecteur, indien sprake is van opzet, een vergrijpboete opleggen van 50%. Van deze mogelijkheid heeft de Inspecteur gebruikgemaakt.
5.15.
Zoals hiervoor is overwogen, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit het verzorgen van aangiften en het verlenen van rechtsbijstand. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat hij deze inkomsten – per saldo – niet heeft genoten. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zich met het verzwijgen van deze inkomsten en het opvoeren van kosten die hij nimmer heeft onderbouwd willens en wetens schuldig heeft gemaakt aan het verstrekken van onjuiste inlichtingen, dan wel het onthouden van de juiste inlichtingen aan de Inspecteur met als gevolg dat een vermindering is verleend tot een te hoog bedrag en daarmee te weinig belasting is geheven. Er is dan ook sprake van (voorwaardelijk) opzet. De opgelegde boete van 50% van het bedrag van de navordering acht het Hof passend en geboden. Feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om de boete te matigen, zijn gesteld noch gebleken. Vanwege de vermindering van de navorderingsaanslag dient de boetebeschikking te worden verminderd tot € 4.437 (50% van € 8.875).
Belastingrente
5.16.
Nu de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 moet worden verminderd, moet de beschikking belastingrente dienovereenkomstig worden aangepast.
Slotsom
5.17.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.080;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig; en
  • vermindert de vergrijpboete tot een bedrag van € 4.437.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, I. Reijngoud en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 12 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.