De beoordeling in hoger beroep
20. De eerste vraag die het hof zal moeten beantwoorden is of de door [appellant] aan [geïntimeerde] geleverde zaak beantwoordt aan de koopovereenkomst. De toets die moet worden gehanteerd is te vinden in artikel 7:17 BW. Daarin is bepaald dat een gekochte zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt (en dus non-conform is) als zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten, en dat de koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan noodzakelijk zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet hoefde te betwijfelen.
De verkochte zaak: beleggingsobject bestaande uit 10 afzonderlijke appartementen voor de verhuur
21. Partijen zijn het niet eens over de aard van de zaak die [appellant] aan [geïntimeerde] heeft verkocht. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] een beleggingsobject heeft verkocht waarvan hij mocht verwachten dat die tien appartementen voor de verhuur omvatte. [appellant] heeft betwist dat [geïntimeerde] mocht verwachten dat de koop betrekking had tien appartementen die als afzonderlijke eenheden konden worden verhuurd.
22. Het draait hier om de uitleg van de overeenkomst die [appellant] en [geïntimeerde] hebben gesloten. Het gaat daarbij niet alleen om een zuiver taalkundige uitleg van de overeenkomst, maar met name ook om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de overeenkomst mochten toekennen en wat zij met het oog daarop redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf).
23. Toepassing van deze maatstaf brengt mee dat [geïntimeerde] mocht verwachten dat hij niet alleen een beleggingsobject zou krijgen, maar meer specifiek een beleggingsobject bestaande uit tien appartementen voor de verhuur. Dit volgt uit het feit dat zowel in de koopakte als in de leveringsakte staat vermeld dat het verkochte als beleggingspand zal worden gebruikt, dat de koopakte bepaalt dat de feitelijke levering zal geschieden met huurcontracten conform de bijlage en dat deze bijlage bestaat uit een tabel met 10 appartementen met de naam van de huurder en de huurprijs per appartement. Daarnaast is de koopprijs een afgeleide van de huurprijs van deze tien appartementen: de koopprijs van € 1.518.405 is gebaseerd op 12 ½ keer de jaarlijkse huuropbrengst. De bepalingen in de leveringsakte waarnaar [appellant] in zijn vierde grief heeft verwezen, maken dit niet anders omdat deze bepalingen betrekking hebben op de bouwkwaliteit - bijvoorbeeld in relatie tot de ouderdom van het verkochte - en niet zozeer op de bestemming van het verkochte.
De appartementen 1 en 2 blijven buiten beschouwing
24. De rechtbank heeft geoordeeld dat de appartementen 1 en 2 buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat (1) deze ten tijde van de aankoop door [geïntimeerde] als kantoorruimte in gebruik waren en (2) [geïntimeerde] niet heeft gesteld waarom deze appartementen als kantoorruimte niet aan de conformiteitseis voldeden. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep alleen bezwaar gemaakt tegen het eerste punt.
25. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] zijn stelling dat de appartementen 1 en 2 destijds aan hem zijn verkocht als woonruimte (voor de verhuur) onvoldoende heeft onderbouwd. Hij heeft een brief van 5 december 2005 overgelegd waaruit blijkt dat een werknemer van Shell op dat moment een huurovereenkomst voor “ [adres 1] ” opzegt, maar daaruit blijkt niet dat dit gaat over appartement 1 of 2. Daarnaast heeft [geïntimeerde] een brief van 25 november 2005 overgelegd waarin Cubit Systems BV de huur van “de woning [adres 4] ” opzegt. [appellant] heeft in reactie hierop aangevoerd dat uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat Cubit Systems BV gevestigd was op het adres [adres 3] , dat de contractuele bestemming van dit appartement bedrijfsruimte was, dat als het appartement werd bewoond dat dan in strijd was met deze contractuele bestemming, en dat de enkele omstandigheid dat de opzeggingsbrief rept van een woning onvoldoende is om vast te kunnen stellen dat het appartement niet als bedrijfsruimte was verhuurd. Het hof overweegt dat het aan [geïntimeerde] was om naar aanleiding van deze betwisting door [appellant] zijn stelling nader te onderbouwen, maar dat heeft hij niet gedaan. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de appartementen 1 en 2 als woonruimte voor de verhuur aan [geïntimeerde] zijn verkocht.
26. Nu [geïntimeerde] geen verdere bezwaren heeft gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank dat de appartementen 1 en 2 buiten beschouwing moeten worden gelaten, zal ook het hof de beoordeling of [geïntimeerde] wel geleverd heeft gekregen wat hij mocht verwachten hierna beperken tot de appartementen 3 tot en met 10.
Appartementen 3 t/m 10: geen illegale situatie (buiten brandveiligheid)
27. Ook in hoger beroep ligt de vraag voor of de appartementen 3 tot en met 10 - buiten de brandveiligheid die hierna zal worden besproken - voldeden aan wat [geïntimeerde] ervan mocht verwachten.
28. [geïntimeerde] betoogt in hoger beroep dat sprake was van een illegale situatie omdat:
- i) een deel van het verkochte buiten de bouwstrook was gebouwd,
- ii) de verbouwing tot appartementen had plaatsgevonden zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning, en
- iii) het verkochte niet verhuurd mocht worden als afzonderlijke appartementen.
Om de situatie te legaliseren heeft [geïntimeerde] een omgevingsvergunning moeten aanvragen. Daarnaast heeft hij om de verhuur van de appartementen mogelijk te maken het verkochte notarieel moeten splitsen in afzonderlijke appartementsrechten.
29. [appellant] heeft zich hiertegenover ook in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat op het moment dat het verkochte aan [geïntimeerde] werd geleverd, geen sprake was van een illegale situatie. Als nadere onderbouwing heeft hij voor de hiervoor genoemde punten het volgende aangevoerd:
- i) De panden waarin het verkochte is gelegen zijn gebouwd in de 19e eeuw. Uit een door [appellant] overgelegde bouwtekening behorend bij een bouwvergunningaanvraag van 1921 blijkt dat de achterbouw, die is gelegen buiten de bouwstrook van het bestemmingsplan van 1987, in 1921 al was ingetekend als bestaande bebouwing. Hieruit kan worden afgeleid dat al voor 1921 een bouwvergunning was verleend voor deze achterbouw danwel dat dit bouwwerk voor 1921 legaal is opgericht. Het is namelijk niet toegestaan om illegale bebouwing in te tekenen als ‘bestaande bebouwing’ bij een bouwvergunningaanvraag. Bovendien moet worden bedacht dat de eerste Woningwet pas in 1902 in werking is getreden. Pas vanaf dat moment deed de figuur van de bouwvergunning zijn intrede. Dit betekent dat als de achterbouw voor 1902 zou zijn gerealiseerd, dit zonder bouwvergunning mogelijk en legaal was. Verder is de bebouwing ook ingetekend op de plankaart van het sinds 1987 geldende bestemmingsplan. [geïntimeerde] heeft nagelaten om de gemeente op dit alles te wijzen. Kortom, de stelling van [geïntimeerde] dat de bebouwing buiten de bouwstrook van het bestemmingsplan illegaal is gaat niet op, en het oordeel van de rechtbank op dit punt is niet juist.
- ii) Het verkochte is verbouwd tot appartementen voordat [appellant] het in 2003 verwierf. Hij weet niet wanneer deze verbouwing heeft plaatsgevonden, maar het moet al voor 1996 zijn gebeurd, in ieder geval gedeeltelijk, omdat de gemeente toen al kamerverhuur had bespeurd. Voor het bouwkundig splitsen van een woning was in die tijd geen bouwvergunning nodig. [appellant] wijst hierbij ook op de ‘beleidsregel bouwkundige splitsingen’ van de gemeente Den Haag, door [appellant] in hoger beroep overgelegd, waarbij in de inleidende overwegingen wordt vermeld dat “
- iii) [appellant] betwist dat de ten tijde van de levering aan [geïntimeerde] bestaande wooneenheden kadastraal gesplitst moesten worden om verhuur mogelijk te maken.
30. Het hof overweegt dat in deze civielrechtelijke aansprakelijkheidsprocedure tussen [geïntimeerde] en [appellant] het volgende geldt. [geïntimeerde] is de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van non-conformiteit. Dit betekent dat op [geïntimeerde] de verplichting rust om voldoende onderbouwd te stellen, en zonodig te bewijzen, dat op het moment dat het verkochte aan hem werd geleverd sprake was van een illegale situatie.
31. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] heeft nagelaten om zijn stellingen voldoende te onderbouwen. Hij heeft na de met argumenten onderbouwde betwisting door [appellant] dat het buiten de bouwstrook gelegen bouwdeel illegaal was, nagelaten om daar voldoende tegenover te stellen. Ook heeft [geïntimeerde] , na de gemotiveerde betwisting door [appellant] , niet nader onderbouwd wanneer de bouwkundige splitsing (ongeveer) heeft plaatsgevonden, welke regels toen golden en uit welke regels precies voortvloeit dat op dat moment een bouwvergunning aangevraagd had moeten worden. Ook heeft [geïntimeerde] niet uitgelegd waaruit volgt dat verhuur van de woonheden ten tijde van de levering in juli 2004 niet was toegestaan zonder kadastrale splitsing. [geïntimeerde] heeft op deze punten ook geen bewijsaanbiedingen gedaan die voldoende concreet zijn of die betrekking hebben op stellingen die, mits bewezen, kunnen leiden tot een ander oordeel.
32. De conclusie is dat in deze civielrechtelijke procedure tussen [appellant] en [geïntimeerde] niet is komen vast te staan dat de door [appellant] aan [geïntimeerde] geleverde appartementen 3 tot en met 10 - buiten de brandveiligheid die hierna wordt besproken - op het moment van levering illegaal waren en niet verhuurd mochten worden. Dit betekent dat het beroep van [geïntimeerde] op een toerekenbare tekortkoming en ook het beroep op dwaling op dit punt faalt. Het hof komt wat betreft deze kwestie dus tot een ander oordeel dan de rechtbank.
Appartementen 3 t/m 10: toerekenbare tekortkoming wat betreft brandveiligheid
33. Ook in hoger beroep is er tussen partijen discussie over de brandveiligheid van het verkochte. Volgens [geïntimeerde] is sprake van non-conformiteit omdat het verkochte niet voldeed aan de geldende brandveiligheidsnormen. [appellant] weerspreekt dit.
34. Het hof overweegt dat een gebouw op enig moment moet voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften van het op dat moment geldende Bouwbesluit. Dit betekent dat de onroerende zaak die [appellant] aan [geïntimeerde] heeft verkocht op het moment van levering op 23 juli 2004 moest voldoen aan de toen geldende brandveiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit 2003.
35. Volgens [appellant] moeten daarbij de brandveiligheidsnormen voor bestaande bouw, en niet voor nieuwbouw worden toegepast. Er was namelijk geen sprake van een illegale situatie die gelegaliseerd moest worden door het aanvragen van een omgevingsvergunning (met als gevolg dat de normen voor nieuwbouw moesten worden toegepast). Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat in deze civielrechtelijke procedure tussen [appellant] en [geïntimeerde] niet is komen vast te staan dat sprake was van een illegale situatie. Dit betekent dat in deze procedure moet worden uitgegaan van de brandveiligheidsnormen die het Bouwbesluit 2003 op 23 juli 2004 stelde voor bestaande, legale bouw gelijk aan het verkochte.
36. Het hof is van oordeel dat ook volgens die maatstaf voldoende is aangetoond dat op het moment dat [appellant] het verkochte aan [geïntimeerde] leverde, niet was voldaan aan de brandveiligheidsnormen. Uit verschillende aan [geïntimeerde] gestuurde brieven blijkt dat de gemeente in 2010 heeft geconstateerd dat (ook) niet was voldaan aan de brandveiligheidseisen voor bestaande bouw die het Bouwbesluit stelt(bedoeld is het Bouwbesluit 2003 dat toen nog gold). [appellant] heeft weliswaar betoogd dat hij uit herinnering weet dat er rookmelders, vluchtwegen en brandcompartimenteringen waren en dat hij “er serieus rekening mee houdt” dat de door [geïntimeerde] na 2004 uitgevoerde verbouwingen de situatie hebben verslechterd, maar dat is onvoldoende ter onderbouwing van het standpunt dat de situatie ten tijde van levering in alle opzichten voldeed aan de brandveiligheidseisen voor bestaande bouw. Het hof wijst er daarbij op dat de gemeente in de brief van 16 november 2010 aan [geïntimeerde] een opsomming geeft van tijdelijke maatregelen die [geïntimeerde] moet treffen om op korte termijn te kunnen voldoen aan de brandveiligheidseisen voor bestaande bouw (waaronder: dat de deuren en constructies van de meterkasten brandwerend dienen te worden uitgevoerd, een noodladder moet worden geplaatst, het raam op de eerste verdieping tegen brandoverslag van de woningen brandwerend dient te worden uitgevoerd en dat in de trappenhuizen extra noodverlichting moet worden aangebracht). Dat ten tijde van de levering in 2004 alleen al aan al die hoogstnoodzakelijke maatregelen was voldaan, heeft [appellant] niet gesteld.
37. De volgende vraag die moet worden beantwoord is of de omstandigheid dat het verkochte op het moment van levering in bepaalde opzichten niet voldeed aan de brandveiligheidsnormen van het Bouwbesluit 2003 (voor bestaande bouw) betekent dat sprake was van non-conformiteit. Met andere woorden: bezat het verkochte hiermee niet de eigenschappen die [geïntimeerde] als koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten?
38. In de koopovereenkomst is opgenomen dat [appellant] ervoor instaat dat het verkochte die eigenschappen bezit die nodig zijn voor normaal gebruik als woning (zie hiervoor bij nr. 6). Daarnaast staat in de leveringsakte dat [geïntimeerde] van plan is om het verkochte als beleggingsobject, bestemd voor de verhuur, te gebruiken en dat [appellant] hem heeft meegedeeld dat het verkochte de eigenschappen bezit die nodig zijn voor een normaal gebruik op die wijze (zie bij nr. 7). Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat [geïntimeerde] op grond van de overeenkomst mocht verwachten dat het verkochte - en dus ook de appartementen 3 tot en met 10 - voldeed aan de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2003: een normaal gebruik van het verkochte, een beleggingsobject bestaande uit appartementen voor de verhuur, vereist dat is voldaan aan deze veiligheidseisen. Dit wordt bevestigd door het feit dat de gemeente het nodig vond om te gelasten dat een deel van de appartementen zou moeten worden ontruimd als niet voor een bepaalde datum was voldaan aan tijdelijke maatregelen die de brandveiligheid op peil zouden brengen van de eisen voor bestaande bouw: gebruik van de appartementen was anders niet geoorloofd. De conclusie is dat op het punt van de brandveiligheid sprake is van non-conformiteit.
39. [appellant] heeft betoogd dat bij de beoordeling of hij civielrechtelijk aansprakelijk is, niet moet worden gekeken naar de eisen van het Bouwbesluit dat op het moment van levering van toepassing was, maar naar de eisen die golden op het eerdere moment dat de verbouwing heeft plaatsgevonden waarbij de appartementen zijn gerealiseerd. Als [appellant] heeft bedoeld dat dit ook geldt op het punt van de brandveiligheidseisen, dan verwerpt het hof dat standpunt. De regelgeving houdt in dat ieder bouwwerk op enig moment moet voldoen aan de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit dat op dat moment geldt. Hiervoor is geoordeeld dat als daaraan niet is voldaan, dat aan een normaal gebruik van de geleverde wooneenheden in de weg staat en daarmee niet is voldaan aan wat [geïntimeerde] in dit geval op grond van de met [appellant] gesloten overeenkomst mocht verwachten. Het door [appellant] aangehaalde arrest Fabels/Meenderinkmaakt dat niet anders.
40. [appellant] heeft verder betoogd dat als sprake zou zijn van non-conformiteit, hij dan toch niet aansprakelijk is omdat dit niet aan hem kan worden toegerekend.
41. Uit artikel 6:74 BW volgt dat de non-conformiteit meebrengt dat [appellant] verplicht is om de schade die [geïntimeerde] daardoor heeft geleden te vergoeden, tenzij deze non-conformiteit [appellant] niet kan worden toegerekend. Anders dan [appellant] meent, rust op hem de stelplicht en bewijslast dat de non-conformiteit hem niet kan worden toegerekend. Het hof is van oordeel dat [appellant] geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt het aan [geïntimeerde] , en niet aan [appellant] moet worden toegerekend dat het verkochte niet voldeed aan de brandveiligheidseisen.
42. Voor zover [appellant] heeft bedoeld om ook in het kader van de brandveiligheidseisen te betogen dat [geïntimeerde] zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op de non-conformiteit kan beroepen, verwerpt het hof dat. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [geïntimeerde] zich op deze non-conformiteit beroept.
43. De conclusie is dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voor zover de appartementen 3 tot en met 10 op het moment van levering aan [geïntimeerde] (23 juli 2004) niet voldeden aan de brandveiligheidseisen die het Bouwbesluit 2003 toen stelde aan een bestaand, verder legaal gebouw gelijk aan het verkochte (met uitzondering van de appartementen 1 en 2).
44. [appellant] is aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] ten gevolge van deze non-conformiteit heeft geleden. Nu voldoende aannemelijk is gemaakt dat [geïntimeerde] schade heeft geleden, zal de zaak voor de berekening van deze schade worden verwezen naar de schadestaat.
[geïntimeerde] heeft tijdig geklaagd
45. [appellant] blijft bij zijn standpunt dat [geïntimeerde] niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd zoals bedoeld in artikel 7:23 lid 1 BW. [geïntimeerde] meent dat hij dat wel heeft gedaan.
46. Artikel 7:23 BW houdt in dat de koper er geen beroep meer op kan doen dat het geleverde niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of had behoren te ontdekken, kennis heeft gegeven. Volgens vaste jurisprudentie geldt dat hierbij geen vaste termijn als uitgangspunt wordt genomen. De vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is geschied, moet worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden. In hoeverre de belangen van de verkoper al dan niet zijn geschaad, is daarbij in belangrijke mate mede bepalend. In dat verband moet de rechter rekening houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het (late) tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde gebreken te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan en dat van het protest vormt daarbij een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend.
47. Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat de appartementen 3 tot en met 10 non-conform waren omdat zij niet voldeden aan de op het moment van levering geldende brandveiligheidseisen. Niet gebleken is dat [geïntimeerde] al bij de stillegging van de bouwwerkzaamheden in november 2009 had moeten weten dat niet voldaan was aan de brandveiligheidsnormen van het Bouwbesluit. Pas uit de brief van de gemeente van 21 mei 2010 kon [geïntimeerde] voor het eerst opmaken dat er problemen waren met de brandveiligheid. Anders dan [geïntimeerde] betoogt, was toen al voldoende zeker dat sprake was van problemen met deze veiligheid. De gemeente meldt namelijk dat niet wordt voldaan aan de minimale eisen van het Bouwbesluit, en er dus sprake is van een situatie die niet is toegestaan, omdat de mogelijkheid tot ontvluchting bij brand niet voldoet en de beheersbaarheid van brand onvoldoende is. Daarbij geeft de gemeente specifiek aan wat er niet in orde is. Vaststaat dat [geïntimeerde] , nadat hem op 6 januari 2011 een last onder dwangsom was opgelegd, op 14 januari 2011 bij [appellant] heeft geklaagd over (onder meer) de brandveiligheid van het verkochte. De periode tussen 21 mei 2010 en 14 januari 2011 bedraagt ruim 7 ½ maand.
48. Bij de beoordeling of deze termijn van 7 ½ maand te lang is, moet worden meegewogen in hoeverre [appellant] door het laten verstrijken van deze termijn in zijn belangen is geschaad. [appellant] voert aan dat hij ernstig is benadeeld omdat (i) in de periode voor 14 januari 2011 ingrijpende verbouwingen hebben plaatsgevonden waardoor het niet meer mogelijk was om vast te stellen in welke staat het verkochte in 2004 is overgedragen, (ii) hem de mogelijkheid is ontnomen om zelf vast te (laten) stellen welke werkzaamheden uitgevoerd dienden te worden, en (iii) hij niet in staat is gesteld om zijn kennis en ervaring in te zetten om tot goedkopere oplossingen te komen dan die door [geïntimeerde] zijn aangedragen. [geïntimeerde] had, volgens [appellant] , in ieder geval bij [appellant] moeten klagen voordat hij op instigatie van de gemeente ook maar één maatregel doorvoerde. Dan hadden partijen nog een nulmeting kunnen doen en was in ieder geval duidelijk geworden wat de feitelijke staat van de appartementen op dat moment was.
49. Het hof overweegt over de door [appellant] gestelde belangen als volgt. In de context van de klachttermijn zijn alleen van belang de veranderingen die aan het verkochte zijn aangebracht in de periode tussen het ontdekken van de brandveiligheidsproblemen op 21 mei 2010 en de brief van 14 januari 2011. [geïntimeerde] heeft gesteld, en [appellant] heeft daarop niet betwist, dat hij die werkzaamheden nauwgezet heeft bijgehouden. Daarnaast volgt uit de brieven van de gemeente wat volgens haar door [geïntimeerde] gedaan diende te worden op het gebied van brandveiligheid. Het voorgaande betekent dat na te gaan moet zijn wat [geïntimeerde] na 21 mei 2010 heeft gedaan om de brandveiligheid van het verkochte te verbeteren en wat de feitelijke staat op het gebied van brandveiligheid was voordat [appellant] op last van de gemeente maatregelen nam om die veiligheid te verbeteren. Daarmee staat vast dat [appellant] niet is benadeeld in zijn bewijspositie doordat [geïntimeerde] op 14 januari 2011 heeft geklaagd, en niet meteen na 21 mei 2010 danwel voordat hij (in de periode voor 14 januari 2011) enige door de gemeente voorgeschreven maatregel implementeerde. Het hof begrijpt dat [appellant] meent dat hij tot andere, goedkopere oplossingen had kunnen komen als hij zelf mee had kunnen praten over de te treffen brandveiligheidsmaatregelen, maar ook dat argument brengt niet mee dat hij is benadeeld doordat [geïntimeerde] pas op 14 januari 2011 heeft geklaagd. In de schadestaatprocedure zal beoordeeld worden welke schade [geïntimeerde] heeft geleden doordat het verkochte (met uitzondering van de appartementen 1 en 2) op het moment van levering in juli 2004 niet voldeed aan de toen geldende brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2003 voor bestaande, legale bouw. Alle werkzaamheden die nodig zijn om dat vereiste niveau te bewerkstelligen komen voor vergoeding in aanmerking; het meerdere dat eventueel door [geïntimeerde] wordt geclaimd valt daarbuiten. De omstandigheid dat [appellant] in de periode voor 14 januari 2011 niet met [geïntimeerde] en de gemeente heeft kunnen meepraten, maakt niet dat beoordeling van de schade niet op juiste wijze kan worden vastgesteld. Van benadeling van [appellant] is ook in dit opzicht dus ook geen sprake. De conclusie is, alles afwegend, dat [geïntimeerde] binnen bekwame tijd heeft geklaagd.
[appellant] was in verzuim
50. [appellant] heeft aangevoerd dat hij niet in gebreke is gesteld, dat hij daarom niet in verzuim is komen te verkeren en om die reden niet kan worden aangesproken voor de schade.
51. Een ingebrekestelling is een schriftelijke aanmaning waarbij de schuldenaar ( [appellant] ) een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld (zie artikel 6:82 lid 1 BW). Dat valt niet te lezen in de brief van [geïntimeerde] van 14 januari 2011, hiervoor weergegeven bij nr. 13 (noch in enige latere brief). Relevant is echter dat [appellant] als antwoord op de brief van 14 januari 2011 in een e-mail van 2 februari 2011 aan de advocaat van [geïntimeerde] schrijft dat zijn bedrijf ruime ervaring heeft met renovatiewerkzaamheden en dat hij denkt dat hij een grote meerwaarde kan zijn voor een correcte afronding. [appellant] verbindt daaraan echter een voorwaarde: voordat hij tijd en moeite gaat stoppen in dit dossier, dient [geïntimeerde] hem te vrijwaren van “enige claims”. [appellant] legt daarbij uit dat hij geen zin heeft om [geïntimeerde] gratis te helpen om vervolgens opgescheept te worden met lange juridische procedures. Uit de voorwaarde die [appellant] verbindt aan zijn bereidheid om “te helpen” kan worden opgemaakt dat hij de verplichtingen die hij op grond van de overeenkomst heeft niet wil nakomen zoals juridisch van hem vereist is (namelijk: zonder dat [geïntimeerde] vooraf moet verklaren dat hij geen enkele claim tegen [appellant] zal indienen). Dit betekent dat het verzuim is ingetreden zonder ingebrekestelling, zoals bedoeld in artikel 6:83 BW, aanhef en onder c. [appellant] is dus verplicht om de door [geïntimeerde] geleden schade te vergoeden.
Conclusie en slotopmerkingen
52. Voor zover partijen nog (verdere) bewijsaanbiedingen hebben gedaan, gaat het hof daaraan voorbij, nu deze geen betrekking hebben op concrete, zich voor bewijs lenende feiten en omstandigheden danwel op stellingen die, mits bewezen, kunnen leiden tot een ander oordeel.
53. De conclusie is dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voor zover de appartementen 3 tot en met 10 op het moment van levering aan [geïntimeerde] (23 juli 2004) niet voldeden aan de brandveiligheidseisen die het Bouwbesluit 2003 toen stelde aan een bestaand, legaal gebouw gelijk aan het verkochte (met uitzondering van de appartementen 1 en 2).
54. [appellant] is aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] ten gevolge van deze non-conformiteit heeft geleden. Omdat voldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] hierdoor schade heeft geleden, zal de zaak worden verwezen naar de schadestaat.
55. Het oordeel van het hof wijkt deels af van het oordeel van de rechtbank. Voor de duidelijkheid zal het hof de tussen partijen gewezen vonnissen volledig vernietigen en opnieuw rechtdoen. Het gaat hier om de tussenvonnissen van 19 december 2012 en 2 oktober 2013 en het eindvonnis van 21 mei 2014. In de dagvaarding in hoger beroep noemt [appellant] in plaats van het tussenvonnis van 19 december 2012 een vonnis van 26 februari 2014. Hij bedoelt echter het tussenvonnis van 19 december 2012 (zie memorie van grieven nr. 1.3), en [geïntimeerde] heeft dat ook zo begrepen (zie memorie van antwoord p. 33, de conclusie in principaal appel).
56. Ook het hof zal [appellant] veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg omdat hij per saldo nog altijd voor een aanmerkelijk deel in het ongelijk is gesteld.
57. Het hof zal de kosten van het principaal hoger beroep compenseren, wat betekent dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen, omdat beide partijen deels in het gelijk zijn gesteld. In het incidenteel hoger beroep zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met rente en de door [geïntimeerde] gevorderde bedragen aan nakosten.