ECLI:NL:GHDHA:2021:1655

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
200.259.478/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige staandehouding en verhoor door de Nationale Politie

In deze zaak gaat het om de vraag of de Nationale Politie onrechtmatig heeft gehandeld door [appellante] op 31 januari 2013 staande te houden, over te brengen naar een politiebureau en daar te verhoren. [appellante] was op dat moment inzittende van een auto die werd bestuurd door [bestuurder]. De agenten hebben de auto stilgehouden in het kader van een verkeerscontrole, waarbij zij het rijbewijs van de bestuurder hebben gevorderd. Tijdens deze controle bleek dat [appellante] geen geldige verblijfsstatus had, wat leidde tot haar staandehouding en verhoor door de Vreemdelingenpolitie.

[appellante] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de Nationale Politie, waarin zij schadevergoeding eiste voor de onrechtmatige behandeling door de politie. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat [appellante] niet voldoende feiten had aangedragen om haar claims te onderbouwen. In hoger beroep heeft [appellante] de beslissing van de kantonrechter bestreden, maar het hof heeft geoordeeld dat de agenten bevoegd waren om [appellante] staande te houden en dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen.

Het hof heeft vastgesteld dat de agenten handelden op basis van de Vreemdelingenwet en dat zij voldoende redenen hadden om aan te nemen dat [appellante] geen rechtmatig verblijf had. De vordering van [appellante] is afgewezen, en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Tevens is [appellante] veroordeeld in de proceskosten van de Nationale Politie.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.259.478/01
Zaak-/rolnummer rechtbank: 6626471 \ CV EXPL 18-3758
Arrest van 13 april 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. G.A. Soebhag te Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Nationale Politie (Eenheid Rotterdam),
mede gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Nationale Politie,
advocaat: mr. N.G. Blokland te Arnhem.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het procesdossier van de eerste aanleg, eindigend met het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 21 december 2018 (hierna: het vonnis);
  • de dagvaarding in hoger beroep van [appellante] van 20 maart 2019;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 26 november 2019, met producties 1 t/m 3;
  • de memorie van antwoord van de Nationale Politie van 3 maart 2020, met producties 1 t/m 5;
  • de producties 4 t/m 25 van [appellante] van 30 september 2020, met daarbij een inleidende toelichting; en
  • de mondelinge behandeling van 8 maart 2021, waar partijen hun standpunten hebben laten bepleiten door hun advocaten aan de hand van pleitnota’s die aan het procesdossier zijn toegevoegd.
Hierna is arrest gevraagd en bepaald.

2.Waar de zaak over gaat

2.1.
Deze zaak gaat over de vraag of agenten van de Nationale Politie onrechtmatig hebben gehandeld door [appellante] op 31 januari 2013 staande te houden, naar een politiebureau over te brengen en daar te verhoren. Ook gaat de zaak over de vraag of de manier waarop [appellante] die dag en in de periode daarna door de Nationale Politie is behandeld, onrechtmatig is.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
3.1
[appellante] was op de avond van 31 januari 2013 inzittende van een auto die werd bestuurd door de heer [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ). Omstreeks 23:00 die avond hebben twee agenten van de Nationale Politie (hierna: de agenten) deze auto laten stilhouden.
3.2
Eén van deze agenten heeft op 1 februari 2013 een proces-verbaal
"staandehouding, overbrenging en ophouding (artikel 50, eerste, tweede of derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000”opgemaakt waarin onder andere staat vermeld:
"In het kader van de wegenverkeerswet vorderde ik, (...), het rijbewijs van de bestuurder. Deze overhandigde een geldig op zijn naam staand Nederlands rijbewijs aan mij en bleek te zijn genaamd:
[bestuurder]
(…)
Bij controle (...) in het bedrijfsprocessensysteem BHV werd [bestuurder] in verband gebracht met mensenhandel en prostitutie. Gezien de combinatie met de jonge vrouw naast hem heb ik
(...) ook een legitimatiebewijs gevorderd van de vrouw naast de bestuurder. Deze vrouw overhandigde mij een op haar naam staand Braziliaans paspoort. (...).
Bij controle in het Gemeentelijk Basis Administratiesysteem bleek dat de verblijfsstatus van [appellante] (...) sinds 20 april 2012 was verlopen.
Wij, verbalisanten, hebben telefonisch contact opgenomen met de medewerkers van de Eenheid Vreemdelingen politie. Zij verklaarden dat [appellante] (...) geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat wij haar derhalve staande konden houden.
Vervolgens hebben wij haar op donderdag 31 januari 2013 om 23:03 uur staande
gehouden.”
3.3
De agenten hebben [appellante] vervolgens naar een politiebureau gebracht. Zij is daar door de Vreemdelingenpolitie verhoord. Daarna, in de vroege ochtend van 1 februari 2013, heeft [appellante] het politiebureau verlaten, met de afspraak dat zij zich later die dag weer bij de Vreemdelingenpolitie moest melden. Dat gesprek met de Vreemdelingenpolitie heeft die dag plaatsgevonden en daarna kon [appellante] weer gaan.
3.4
Op 15 februari 2018 hebben beide agenten een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin het vermelde in het proces-verbaal van 1 februari 2013 is bevestigd. Kort gezegd staat in dat proces-verbaal onder meer vermeld
- dat de agenten de auto met daarin [bestuurder] en [appellante] omstreeks 22.35 uur zagen rijden op de
[adres 1] ;
- dat zij op de [adres 2] een stopteken hebben gegeven in het kader van een controle op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW);
-dat zij in het kader van de WVW het rijbewijs van de bestuurder hebben gevorderd en dat dit [bestuurder] bleek te zijn;
-dat [bestuurder] bij controle in het bedrijfsprocessensysteem BHV in verband werd gebracht met mensenhandel en prostitutie en dat de agenten daarom, gezien de combinatie met de jonge vrouw naast [bestuurder] (gekleed in een zeer korte rok met panty), ook een legitimatiebewijs hebben gevorderd van de vrouw naast [bestuurder] ;
- dat deze vrouw [appellante] was, dat het paspoort niet was voorzien van een geldig visum en dat [appellante] volgens de Gemeentelijke Basis Administratie sinds 20 april 2012 geen geldige verblijfstatus meer voor Nederland had;
- dat [appellante] hierop is staande gehouden op grond van de Vreemdelingenwet en is overgedragen aan de Vreemdelingenpolitie.
3.5
[appellante] heeft aangifte tegen de agenten gedaan wegens ontvoering en geklaagd dat zij tijdens haar verhoor onheus is bejegend. De officier van justitie heeft besloten de agenten niet te vervolgen. [appellante] heeft daarover een klacht ingediend bij de strafkamer van dit hof, dat haar in oktober 2015 niet ontvankelijk heeft verklaard in dat beklag.

4.Het geding in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat de Nationale Politie wordt veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 5.000,- aan smartengeld, met rente en veroordeling in de proceskosten. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat: (i) zij op kunstmatige gronden is aangehouden; (ii) zij niet correct is bejegend; (iii) de processen-verbaal leugenachtig zijn opgesteld; en (iv) zij nadien imponerend en intimiderend door de politie is bejegend. Volgens [appellante] was er niets aan de hand met haar verblijfstitel. [appellante] stelt dat het een vooropgezet plan was en dat de Nationale Politie haar onder druk wilde zetten om haar ertoe te bewegen om als infiltrant te fungeren met [bestuurder] . Tijdens de verhoren is zij voor hoer uitgemaakt. Ook na de verhoren is zij een aantal keren door de Nationale Politie benaderd, terwijl zij steeds duidelijk heeft gemaakt dat zij dat niet wilde. [appellante] voert aan dat zij door het onrechtmatige handelen van de Nationale Politie psychische schade heeft geleden. Een zelfstandige grond voor toekenning van smartengeld is volgens haar gelegen in de inbreuk die de Nationale Politie heeft gemaakt op haar privéleven (door haar meermalen lastig te vallen) en in de aantasting van haar eer en goede naam door haar als prostitué te behandelen.
4.2
De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Volgens de kantonrechter heeft [appellante] niet voldaan aan haar stelplicht omdat zij heeft nagelaten zélf aan te geven wat de feiten zijn. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de stukken die [appellante] ter onderbouwing in het geding heeft gebracht alle zijn opgesteld door [bestuurder] , dat zij ook ter comparitie op geen enkel moment heeft aangegeven wat er volgens haar is voorgevallen en dat alle communicatie via [bestuurder] verliep, terwijl niet [bestuurder] maar [appellante] partij is.

5.De vorderingen in hoger beroep

5.1
In hoger beroep vordert [appellante] vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en toewijzing van haar vorderingen, uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Nationale Politie in de proceskosten van beide instanties.

6.De beoordeling van het hoger beroep

6.1
Met haar eerste grief komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Haar tweede grief bouwt daarop voort en komt op tegen de afwijzing van haar vordering en haar veroordeling in de proceskosten.
6.2
Gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep kan in het midden blijven of [appellante] in eerste aanleg heeft voldaan aan haar stelplicht. Het hof zal nagaan of hetgeen [appellante] heeft aangevoerd kan leiden tot de conclusie dat zij recht heeft op immateriële schadevergoeding.
6.3
Partijen twisten onder meer over de vraag wat de directe aanleiding voor het doen stilhouden van de auto was. De Nationale Politie heeft aangevoerd dat die aanleiding was gelegen in het feit dat [bestuurder] van rijbaan wisselde zonder richting aan te geven. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de Nationale Politie uitgelegd dat dit blijkt uit een niet overgelegde politiemutatie van 1 februari 2013. Wat daar ook van zij, in de wel overgelegde processen-verbaal is in elk geval vermeld dat het geven van het stopteken en het vorderen van het rijbewijs van bestuurder [bestuurder] hebben plaatsgevonden in het kader van een WVW-controle. De agenten waren daartoe reeds bevoegd op grond van artikel 160 WVW.
6.4
Toen uit een controle van de politiesystemen naar voren kwam dat [bestuurder] in verband werd gebracht met mensenhandel en prostitutie, konden de agenten het redelijkerwijs noodzakelijk achten om in het kader van hun hulpverleningstaak van artikel 3 Politiewet 2012 [appellante] te vragen zich te legitimeren. Op grond van artikel 8 Politiewet 2012 in combinatie met de Wet op de Identificatieplicht waren zij daartoe ook bevoegd. Omdat zij vervolgens voldoende reden hadden om aan te nemen dat [appellante] niet over een geldige verblijfstitel beschikte, waren zij op grond van artikel 50, eerste en derde lid, Vreemdelingenwet bevoegd om [appellante] staande te houden, op te brengen en op te houden voor verhoor (max. 6 uur, de uren tussen 00.00-09.00 uur niet meegerekend). Het hof voegt daaraan toe dat uit de in deze procedure overgelegde stukken blijkt dat [appellante] op 31 januari 2013 inderdaad geen geldige verblijfsvergunning had (de oude vergunning was verlopen per 20 april 2012 en [appellante] heeft pas na 31 januari 2013 een nieuwe vergunning aangevraagd, met ingang van 20 februari 2013).
6.5
[appellante] heeft de wettelijke grondslagen als zodanig niet (gemotiveerd) betwist. Volgens [appellante] is het handelen van de agenten niettemin onrechtmatig, omdat sprake was van een vooropgezet plan om [appellante] te werven als informant ten laste van [bestuurder] . Nu inzage is gevorderd in het rijbewijs van [bestuurder] mag echter in beginsel worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160 WVW in elk geval mede zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW vastgestelde voorschriften en dat dus geen sprake is van détournement de pouvoir (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670 en HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454). Afgezien daarvan is van belang dat de Nationale Politie terecht heeft aangevoerd dat, zelfs als juist is dat de agenten [bestuurder] al om andere redenen in het vizier hadden en de aanleiding voor het geven van een stopteken aan [bestuurder] in werkelijkheid niet was gelegen in het zonder richting aangeven van rijbaan wisselen – volgens [appellante] kon [bestuurder] ter plekke niet eens van rijbaan wisselen –, dit het handelen nog niet onrechtmatig maakte
jegens [appellante]. [appellante] werpt weliswaar tegen dat als [bestuurder] geen stopteken had gekregen, de agenten haar niet om haar paspoort hadden kunnen vragen, maar dat enkele feit maakt het handelen van de agenten nog niet onrechtmatig jegens haar.
6.6
[appellante] heeft daarnaast nog aangevoerd dat zij op onheuse wijze is bejegend en in haar eer en goede naam is aangetast (zij zou voor hoer zijn uitgemaakt, zonder haar toestemming zou haar tas zijn doorzocht en zou haar telefoon zijn bekeken en later zou nog een paar keer tegen haar wil zijn geprobeerd om haar over te halen als informant op te treden). De Nationale Politie heeft dit gemotiveerd betwist en heeft onder meer aangevoerd dat de verhorende agenten zich er slechts van wilden vergewissen dat [appellante] geen slachtoffer was van mensenhandel en/of tegen haar wil als prostitué te werk was gesteld. Wat daar ook van zij, voor zover het door [appellante] gestelde al juist is en voor zover dat al enige aantasting in de eer en/of goede naam of enige andere aantasting in de persoon in de vorm van een bijzondere normschending oplevert, is deze aantasting zodanig beperkt geweest dat deze naar het oordeel van het hof onvoldoende grond biedt voor een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Dat [appellante] door de verweten gedragingen geestelijk letsel heeft opgelopen, is voorts onvoldoende onderbouwd. Weliswaar is begrijpelijk dat [appellante] het hele gebeuren zeer onaangenaam heeft gevonden, maar dat is volgens vaste rechtspraak onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van geestelijk letsel die op grond van artikel 6:106 BW voor vergoeding in aanmerking komt. Dergelijke schade blijkt ook niet uit de overgelegde informatie van de huisarts.
6.7
Dat sprake is geweest van discriminatie is tot slot niet onderbouwd.
6.8
Gelet op het voorgaande wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
6.9
De conclusie luidt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Daarbij past dat [appellante] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld, te vermeerderen met nakosten en rente, en uitvoerbaar bij voorraad, een en ander zoals door de Nationale Politie gevorderd.

7.De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden eindvonnis van 21 december 2018;
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten aan de zijde van de Nationale Politie, tot op heden begroot op € 741,- aan griffierecht en € 2.361,- aan salaris advocaatsalaris, , en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele, en E. Bauw en door rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2021, in aanwezigheid van de griffier.