ECLI:NL:GHDHA:2021:1640

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
BK-21/00238
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van proceskostenvergoeding door Gerechtshof Den Haag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding die door de Heffingsambtenaar was toegekend in de bezwaarfase. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak en de hoogte van de proceskostenvergoeding. De Heffingsambtenaar had de WOZ-waarde verlaagd van € 277.000 naar € 210.000, maar de toegewezen proceskostenvergoeding was gebaseerd op een verouderd tarief van € 254 per punt, terwijl het nieuwe tarief van € 261 per punt van toepassing was. De Rechtbank Rotterdam had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar ten onrechte het oude tarief had gehanteerd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar voor zover het de proceskostenvergoeding betrof. Het Hof stelde de proceskostenvergoedingen opnieuw vast, waarbij het de Heffingsambtenaar veroordeelde tot betaling van de juiste bedragen voor zowel de bezwaarfase als de beroepsfase. De uitspraak benadrukt het belang van het toepassen van de juiste tarieven bij proceskostenvergoedingen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00238

Uitspraak van 18 augustus 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 10 maart 2021, nummer ROT 20/788.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 277.000 (de beschikking).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de waarde verminderd tot € 210.000.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 30 juni 2021 heeft belanghebbende gereageerd op het verweerschrift.
1.5.
In een bericht van 30 juni 2021 heeft belanghebbende het Hof verzocht de zaak af te doen zonder zitting. Bij bericht van 1 juli 2021 heeft de Heffingsambtenaar toestemming gegeven de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
De uitspraak op bezwaar, met dagtekening 2 januari 2020, vermeldt voor zover van belang:
“De vastgestelde WOZ-waarde van het pand wordt verlaagd van € 277.000,- naar € 210.000,- Daarom verminder ik de aanslag.
(…)
Kostenvergoeding
Ik wijs uw verzoek om een proceskostenvergoeding toe.
Het bedrag van de kosten dat voor vergoeding in aanmerking komt, heb ik vastgesteld op € 508,-. Dit bedrag is als volgt bepaald:
Kosten door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
Proceshandelingen = 2 punten (bezwaarschrift + horen)
Waarde per punt = € 254,-
Wegingsfactor = 1
2 x € 254,- = € 508,-
Totaal = € 508,-”
2.2.
De gemachtigde heeft met dagtekening 12 februari 2020 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar in verband met de waarde van de onroerende zaak en in verband met de hoogte van de proceskostenvergoeding. Het beroepschrift vermeldt op laatstgenoemd punt onder meer:
“Ten aanzien van geschil 2, de hoogte van de proceskostenvergoeding:
1. In uw gegronde uitspraak op bezwaar kent u een proceskostenvergoeding toe.
Echter, u gaat uit van het oude tarief van 2019, maar gelet op de datum van uitspraak op bezwaar 02-01-2020 en de daarmee samenhangende wijziging die is doorgevoerd voor wat betreft de indexering van proceskosten in het Bestuursrecht (Stcrt. 2019, 65091) die per 01-01-2020 in werking is getreden, dient het nieuwe tarief van € 261,00 voor zowel het bezwaarschrift (1 pt.) als de hoorzitting (1pt.) te worden gehanteerd en dus niet € 254,00.
2. Ten aanzien van deze proceskosten ben ik van mening dat verweerder dient te worden veroordeeld voor een aanvullende proceskostenvergoeding.”
2.3.
Het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank vermeldt voor zover van belang:

[de gemachtigde van belanghebbende]
U vraagt mij of het te weinig betaalde kostenvergoeding door [de Heffingsambtenaar] inmiddels is betaald. Hierop antwoord ik dat het bedrag op 12 januari 2021 is overgemaakt. Het bevreemdt mij wel dat [de Heffingsambtenaar] pas een jaar na de uitspraak op bezwaar deze betaling heeft gedaan, terwijl het beroepschrift al van enige tijd geleden is. Het lag op de weg van [de Heffingsambtenaar] om contact met mij op te nemen, dan had deze zitting voorkomen kunnen worden.
Ik betwist dat er afspraken zijn gemaakt over de proceskostenvergoeding ten aanzien van het belastingjaar 2019. Er zijn wel afspraken gemaakt, maar die afspraken zien op het belastingjaar 2020.
(…)
[de Heffingsambtenaar]
Het bedrag van € 14,- is uiteindelijk wel betaald. Zelfs als geen formele afspraken zijn gemaakt, kan het niet tot een gegrond beroep leiden. Vanuit de kant van [de Heffingsambtenaar] is namelijk wel een voorstel gedaan. Het gaat daarnaast om een gering bedrag, er kan dan van de gemachtigde van [belanghebbende] worden verwacht dat hij contact opneemt met de gemeente.
De uitspraak op bezwaar is net vóór de jaarwisseling opgesteld. Om deze reden zijn de tarieven van 2019 toegepast. Door de feestdagen is het in het nieuwe jaar pas bij [belanghebbende] terecht gekomen.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Kostenvergoeding bezwaarfase
7. Eiseres voert aan dat verweerder bij het toekennen van de kostenvergoeding ten onrechte is uitgegaan van het tarief van 2019. Het beroep is reeds hierom gegrond, zo stelt eiseres. Verweerder betoogt onder meer dat de uitspraak op bezwaar reeds in 2019 is opgemaakt en dat het te weinig toegekende vergoeding van de kosten reeds aan de gemachtigde van eiseres is overgemaakt.
7.1.Niet in geschil is dat verweerder een onjuist tarief (€ 254,- in plaats van € 261,-) heeft toegepast en dat het te weinig toegekende vergoeding van de kosten
(2 punten x € 7,- = € 14,-) reeds aan de gemachtigde van eiseres is overgemaakt.
7.2.Gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (2 januari 2020) acht de rechtbank het door verweerder gestelde standpunt dat de uitspraak op bezwaar reeds in 2019 is opgemaakt en dat hij daardoor het tarief van 2019 heeft toegepast niet ongeloofwaardig. Naar het oordeel van de rechtbank berust het te weinig toegekende bedrag aan de vergoeding van de kosten dan ook op een kennelijke verschrijving. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat het te weinig toegekende bedrag gering is en dat dit bedrag inmiddels is overgemaakt aan de gemachtigde van eiseres. Onder deze omstandigheden kan het toekennen van een onjuiste proceskostenvergoeding niet tot een gegrond beroep leiden. Dat betaling pas plaatsgevonden heeft in het kader van de voorbereiding van deze zitting is van onvoldoende gewicht om aan het voorgaande af te doen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend, en zo ja, of de Rechtbank de Heffingsambtenaar had moeten veroordelen in de proceskosten van het beroep. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten van het beroep en het hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Bij het berekenen van de proceskostenvergoeding heeft de Heffingsambtenaar het puntenstelsel opgenomen in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) toegepast. Daarbij is de Heffingsambtenaar voor de bezwaarprocedure uitgegaan van een waarde van € 254 per punt.
5.2.
Op grond van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb diende de Heffingsambtenaar uit te gaan van een waarde van € 261 per punt. Deze waarde gold namelijk met ingang van 1 januari 2020, terwijl de Heffingsambtenaar met dagtekening 2 januari 2020 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De Heffingsambtenaar heeft daarom ten onrechte een waarde van
€ 254 per punt in aanmerking genomen. Het voorgaande brengt mee dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende in zoverre gegrond had moeten verklaren en de uitspraak op bezwaar had moeten vernietigen voor zover daarbij aan belanghebbende een proceskostenvergoeding is toegekend tot een bedrag van € 508 (2 x € 254; vgl. HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:117, BNB 2021/51 en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:525, BNB 2021/85).
5.3.
De stelling van de Heffingsambtenaar dat hij met de gemachtigde van belanghebbende onder meer de werkafspraak heeft gemaakt dat de gemachtigde bij procedurele fouten of een afwijking in de proceskostenvergoeding eerst contact opneemt met de Heffingsambtenaar om op die manier een beroepszaak te voorkomen, doet aan voormeld oordeel niet af. Wat er ook zij van het bestaan van een dergelijke werkafspraak, het Hof acht deze in het onderhavige geval niet van toepassing omdat de procedure in beroep niet uitsluitend ging over het herstel van een procedurele fout dan wel het herstel van de proceskostenvergoeding, maar ook over de waarde van de onroerende zaak, zodat een beroepsprocedure op die grond niet voorkomen had kunnen worden.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof zal de proceskostenvergoedingen voor de bezwaar- en beroepsfase berekenen. De vergoeding per punt moet worden berekend naar het tarief zoals dat geldt ten tijde van deze uitspraak (vgl. HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:117, BNB 2021/51 en HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2698, BNB 2015/194).
6.2.1.
De kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase komt te bedragen € 530 (2 punten x 1 (gewicht van de zaak) x € 265). Hiervan is een bedrag van € 522 reeds betaald aan belanghebbende, zodat een door de Heffingsambtenaar verschuldigd bedrag van € 8 resteert voor de bezwaarfase.
6.2.2.
De kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep komt te bedragen € 1.068 (2 punten (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de Rechtbank) x 1 (gewicht van de zaak) x € 534).
6.3.
Het Hof ziet aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten voor door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand van het geding in hoger beroep.
6.4.
De kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep komt te bedragen € 267 (1 punt voor het hogerberoepschrift) x 0,5 (gewicht van de zaak) x € 534).
6.5.
Het Hof ziet voorts aanleiding om, nu het beroep en hoger beroep gegrond zijn, de Heffingsambtenaar te gelasten de voor het instellen van beroep en hoger beroep betaalde griffierechten te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding betreft;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van de bezwaarfase, vastgesteld op € 530, waarvan reeds een bedrag van € 522 is betaald en dus nog € 8 resteert te betalen;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.068;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof, vastgesteld op € 267; en
- gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende de voor het instellen van beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 182 (€ 48 + € 134) te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 18 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.