Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest (uitspraak) van 31 augustus 2021
Beheermaatschappij [B] B.V.,gevestigd te ´s-Gravendeel, gemeente Hoeksche Waard,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna samen met haar bestuurder-grootaandeelhouder de heer [B] te noemen:
(mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. B.D. Bos te Rotterdam,
hierna te noemen: de heer [A] ,
en
2. [A] Holding B.V.,hierna te noemen: [A] Holding,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
hierna samen te noemen: [A] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. A.C. Hansen te Rotterdam.
De zaak in het kort
De procedure
- het tussen partijen gewezen tussenvonnis van 6 september 2017 (hierna: het
tussenvonnis) en eindvonnis van 16 januari 2019 (hierna: het eindvonnis), beide van de
rechtbank Rotterdam, en het procesdossier bij de rechtbank;
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 april 2019;
- het tussenarrest van 24 september 2019 waarin een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de zitting van 3 december 2019;
- de memorie van grieven (met producties)
- de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven
in het incidenteel hoger beroep (met productie);
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep (met productie).
De feiten
- a) De heer [B] is, zoals gezegd, bestuurder-grootaandeelhouder van Beheermaatschappij [B] .
- b) [A] Holding exploiteert een handel in metalen. De heer [A] is haar statutair bestuurder.
- c) [B] had een perceel met tankstation (hierna: het perceel) in eigendom. Het perceel stond geruime tijd te koop. De vraagprijs was indertijd € 450.000,--.
- d) [A] tankte vrijwel dagelijks bij het tankstation. Dan vroeg hij aan [B] of het perceel al was verkocht. Vanaf 2015 hebben [B] en [A] diverse keren met elkaar gepraat over de verkoop van het perceel. Daarbij zijn diverse (verkoop)prijzen genoemd.
- e) Op 4 maart 2016 heeft [B] het tankstation aan [A] aangeboden voor
- f) Op 7 april 2016 heeft [B] [A] gevraagd of hij het perceel nog van hem wilde kopen. [A] heeft vervolgens een bedrag van € 28.000 opgeschreven. Hiermee bedoelde [A] € 280.000,--.
- g) Op 11 april 2016 zijn [A] en zijn juridisch adviseur mr. [F] (hierna: [F] ) bij [B] langs geweest. [B] heeft toen aan [F] onder andere bodemonderzoekrapporten, de huurovereenkomst met de huurder van het tankstation (Salland) en de milieuvergunning overhandigd.
- h) [B] heeft op 12 april 2016 aan [A] verteld dat hij het perceel aan een ander had verkocht. De koper was [E] Beheer B.V. (hierna: [E] ).
- i) [A] heeft vervolgens op 15 april 2016 conservatoir beslag tot levering op het perceel gelegd. Hierdoor is het op 22 april 2016 geplande transport van het perceel aan [E] (de eigendomsoverdracht aan [E] ) niet doorgegaan.
- j) Op 26 juli 2016 heeft [A] (1) opnieuw conservatoir beslag gelegd op het perceel, alsmede ten laste van [B] conservatoir derdenbeslag gelegd (2) onder de maatschap Van Straaten Notarissen, (3) onder de Stichting Derdengelden Leeman Verheijden Huntjens Advocaten, en (4) onder [E] .
- k) Bij exploot van 6 juni 2017 heeft de deurwaarder (kort weergegeven) ter correctie van zijn proces-verbaal aan de bewaarder van het kadaster meegedeeld dat het conservatoir leveringsbeslag van 26 juli 2016 een conservatoir verhaalsbeslag diende te zijn.
- l) Het perceel is op 26 februari 2019 (na het eindvonnis van 16 januari 2019) door [B] in eigendom overgedragen (geleverd) aan [E] . Daarbij is een deel van de koopsom (een bedrag van € 191.217,--) onbetaald gebleven.
De vorderingen van [A] en [B] en de beslissingen van de rechtbank
primair[B] te veroordelen tot levering van het perceel, en
subsidiairte verklaren voor recht dat [B] wanprestatie heeft gepleegd en hem te veroordelen tot betaling van vervangende schadevergoeding, op te maken bij staat, met veroordeling van [B] in de proceskosten.
(I) de conservatoire (leverings)beslagen van 15 april en 26 juli 2016 op te heffen,
(II) [A] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van schadevergoeding (bestaande uit boetebedragen van in totaal € 131.000,-- die [B] aan [E] moet betalen, plus
€ 1.000,-- per dag vanaf 24 augustus 2016 totdat de beslagen zijn opgeheven),
(III) [A] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 35.000,-- aan schade wegens juridische kosten,
(IV) [A] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van 8,7% rente in verband met de financiering door [E] die [B] heeft moeten aangaan,
(V) vermeerderd met rente en (VI) proceskosten.
In het tussenvonnis:
Kern van het geschil is de vraag of [A] het perceel op 7 april 2016 mondeling heeft gekocht van [B] voor een bedrag van € 280.000,--. In het licht van de omstandigheden van het geval (met name de eerder door [A] getoonde interesse, het benaderen door [B] van [A] op 7 april 2016, het noemen door [A] van 28000 en mede gelet op de wisselende verklaringen van [B] op de kort geding zitting en de comparitie van partijen), acht de rechtbank voorshands bewezen dat deze koopovereenkomst op 7 april 2016 mondeling tot stand is gekomen. Hierbij heeft de rechtbank mede betekenis toegekend aan de schriftelijke verklaring van de adviseur van [A] , [F] . [B] mag tegenbewijs leveren.
In het eindvonnis:
[B] heeft dit tegenbewijs niet geleverd. [B] heeft wel bewezen dat vóór 7 april 2016 een koopovereenkomst met [E] tot stand is gekomen ten aanzien van het perceel. Het oudste recht op levering (van [E] ) gaat voor. Daarom zullen de conservatoire leveringsbeslagen worden opgeheven. [B] is wel schadeplichtig jegens [A] omdat hij met twee partijen heeft gecontracteerd. De conservatoire derdenbeslagen mogen blijven liggen, omdat [A] daarop eventueel verhaal kan halen.
Het hoger beroep
€ 191.217,--, met wettelijke rente vanaf 24 augustus 2016, en met veroordeling van [A] in de proceskosten van beide instanties.
26 juli 2016 moest worden opgeheven. De deurwaarder heeft dit beslag weliswaar als zodanig ingeschreven in het kadaster, maar deze verschrijving is hersteld in het kadaster met de mededeling van de verbetering door de deurwaarder d.d. 6 juni 2017, aldus nog steeds [A] .
Beoordeling van het hoger beroep
Geen bewijsvermoeden
[B] op maandag 11 april 2016 met zijn adviseur [F] is teruggekeerd naar het perceel om het nader te bekijken. [B] heeft de stellingen van [A] gemotiveerd betwist. [B] is bovendien steeds consistent geweest in zijn verweer dat hij niet akkoord is gegaan nadat [A] het bedrag van “28000” op zijn bureaulegger had geschreven en dat op 7 april 2016 geen mondelinge koopovereenkomst tot stand is gekomen. De door de rechtbank gesignaleerde wisselende verklaringen van [B] tijdens de kort geding zitting en de comparitie bij de rechtbank bevatten slechts op ondergeschikte punten afwijkingen. De verwijzing naar de schriftelijke verklaring van [F] is in dit verband ontoereikend, zeker nu het slechts om een schriftelijke, subjectieve, verklaring gaat (immers van de adviseur van [A] ), welke adviseur bovendien niet bij het gesprek tussen [B] en [A] aanwezig is geweest.
Geen bewezenverklaring
[F] dat [A] het perceel op 7 april 2016 had gekocht.
[F] het perceel is komen bekijken en stukken heeft meegekregen.
De beslagen
[B] . De resterende beslagen zullen daarom alsnog worden opgeheven. [A] is schadeplichtig geworden jegens [B] . Op dit laatste zal het hof hierna (in overwegingen 27 e.v.) nader ingaan.
De schadevorderingen
stelt bij memorie van grieven dat al met al vaststaat dat [E] nog een vordering heeft op [B] wegens niet nakoming door [B] van de overeengekomen afspraken. Aan boete gaat het om een bedrag van ruim € 1.000.000,--, nog te vermeerderen met schadevergoeding. Dit is een bedrag dat het door [E] nog niet betaalde deel van de koopsom (€ 191.217,--) ver overstijgt, ook als rekening wordt gehouden met mogelijke matiging van de boetebedragen. Volgens [B] is het daarom een illusie dat hij [E] zal kunnen dwingen het onbetaalde deel van de koopprijs alsnog te betalen, omdat de tegenvordering van [E] op [B] aanzienlijk hoger is. Door het onrechtmatige beslag van [A] heeft [B] niet tijdig kunnen leveren aan [E] . De hierdoor geleden schade van [B] is dus tenminste een bedrag ter hoogte van het niet ontvangen deel van de koopsom. Daarom beperkt
– onder voorbehoud van alle rechten – (in reconventie) zijn vordering tot dit bedrag van € 191.217,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 24 augustus 2016.
€ 191.217,-- zal worden toegewezen.
Beslissing
- vernietigt het bestreden tussenvonnis;
- vernietigt het bestreden eindvonnis voor zover het gaat om de beslissingen 3.1, 3.2, 3.3, 3.4, 3.5, 3.8, 3.9 en 3.10, en
- wijst de vorderingen van [A] af;
- bekrachtigt het bestreden eindvonnis, voor zover het gaat om de beslissingen 3.6 en 3.7;
- veroordeelt [A] , des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, om aan Beheermaatschappij [B] te betalen een bedrag van € 191.217,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2016 tot de dag der voldoening;
- veroordeelt [A] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Beheermaatschappij [B] tot op 16 januari 2019 in conventie begroot op € 620,-- aan griffierecht en € 2.597,29 aan salaris advocaat, en in reconventie begroot op € 950,25 aan salaris advocaat;
- veroordeelt [A] in de kosten van het geding in hoger beroep,
- verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.