ECLI:NL:GHDHA:2021:1600

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
200.257.703-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vonnis inzake mondelinge koopovereenkomst van perceel met tankstation

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er op 7 april 2016 een mondelinge koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen de heer [B] en de heer [A] voor een perceel met tankstation. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er wel een koopovereenkomst was, maar het hof oordeelt dat dit niet het geval is. Het hof stelt vast dat er geen bewijs is geleverd voor de stelling van [A] dat er op de genoemde datum een overeenkomst is gesloten. De heer [B] had het perceel eerder al aan een derde partij, [E] Beheer B.V., verkocht, wat betekent dat [A] geen rechten kan ontlenen aan de gestelde mondelinge overeenkomst. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [A] af. Tevens wordt [A] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [B] voor de onrechtmatige beslagen die hij heeft gelegd. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in contractuele geschillen en de noodzaak om alle essentiële elementen van een overeenkomst vast te leggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.257.703/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/502141/HA ZA 16-511
Vindplaats tussenvonnis : ECLI:NL:RBROT:2017:7110

Arrest (uitspraak) van 31 augustus 2021

in de zaak van:

Beheermaatschappij [B] B.V.,gevestigd te ´s-Gravendeel, gemeente Hoeksche Waard,

hierna te noemen: Beheermaatschappij [B] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna samen met haar bestuurder-grootaandeelhouder de heer [B] te noemen:
(mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. B.D. Bos te Rotterdam,
tegen:
1. [A] ,
wonende te Alblasserdam,
hierna te noemen: de heer [A] ,
en
2. [A] Holding B.V.,hierna te noemen: [A] Holding,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
hierna samen te noemen: [A] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. A.C. Hansen te Rotterdam.

De zaak in het kort

1. [A] is een procedure begonnen, waarbij hij heeft gesteld dat [B] op 7 april 2016 een perceel met tankstation mondeling aan hem heeft verkocht. [B] heeft dit betwist. De rechtbank heeft [A] gelijk gegeven. [B] is in hoger beroep gegaan. Het hof oordeelt anders dan de rechtbank. Volgens het hof is er geen mondelinge koopovereenkomst tot stand gekomen.

De procedure

2. Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het tussen partijen gewezen tussenvonnis van 6 september 2017 (hierna: het
tussenvonnis) en eindvonnis van 16 januari 2019 (hierna: het eindvonnis), beide van de
rechtbank Rotterdam, en het procesdossier bij de rechtbank;
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 april 2019;
- het tussenarrest van 24 september 2019 waarin een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de zitting van 3 december 2019;
- de memorie van grieven (met producties)
- de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven
in het incidenteel hoger beroep (met productie);
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep (met productie).
3. Hierna is arrest bepaald.

De feiten

4. De rechtbank is in het tussenvonnis (in overwegingen 2.1 tot en met 2.20) van een aantal feiten uitgegaan. Over deze feiten bestaat geen discussie. Ook het hof gaat er daarom vanuit.
5. Samengevat gaat het om het volgende.
  • a) De heer [B] is, zoals gezegd, bestuurder-grootaandeelhouder van Beheermaatschappij [B] .
  • b) [A] Holding exploiteert een handel in metalen. De heer [A] is haar statutair bestuurder.
  • c) [B] had een perceel met tankstation (hierna: het perceel) in eigendom. Het perceel stond geruime tijd te koop. De vraagprijs was indertijd € 450.000,--.
  • d) [A] tankte vrijwel dagelijks bij het tankstation. Dan vroeg hij aan [B] of het perceel al was verkocht. Vanaf 2015 hebben [B] en [A] diverse keren met elkaar gepraat over de verkoop van het perceel. Daarbij zijn diverse (verkoop)prijzen genoemd.
  • e) Op 4 maart 2016 heeft [B] het tankstation aan [A] aangeboden voor
  • f) Op 7 april 2016 heeft [B] [A] gevraagd of hij het perceel nog van hem wilde kopen. [A] heeft vervolgens een bedrag van € 28.000 opgeschreven. Hiermee bedoelde [A] € 280.000,--.
  • g) Op 11 april 2016 zijn [A] en zijn juridisch adviseur mr. [F] (hierna: [F] ) bij [B] langs geweest. [B] heeft toen aan [F] onder andere bodemonderzoekrapporten, de huurovereenkomst met de huurder van het tankstation (Salland) en de milieuvergunning overhandigd.
  • h) [B] heeft op 12 april 2016 aan [A] verteld dat hij het perceel aan een ander had verkocht. De koper was [E] Beheer B.V. (hierna: [E] ).
  • i) [A] heeft vervolgens op 15 april 2016 conservatoir beslag tot levering op het perceel gelegd. Hierdoor is het op 22 april 2016 geplande transport van het perceel aan [E] (de eigendomsoverdracht aan [E] ) niet doorgegaan.
  • j) Op 26 juli 2016 heeft [A] (1) opnieuw conservatoir beslag gelegd op het perceel, alsmede ten laste van [B] conservatoir derdenbeslag gelegd (2) onder de maatschap Van Straaten Notarissen, (3) onder de Stichting Derdengelden Leeman Verheijden Huntjens Advocaten, en (4) onder [E] .
  • k) Bij exploot van 6 juni 2017 heeft de deurwaarder (kort weergegeven) ter correctie van zijn proces-verbaal aan de bewaarder van het kadaster meegedeeld dat het conservatoir leveringsbeslag van 26 juli 2016 een conservatoir verhaalsbeslag diende te zijn.
  • l) Het perceel is op 26 februari 2019 (na het eindvonnis van 16 januari 2019) door [B] in eigendom overgedragen (geleverd) aan [E] . Daarbij is een deel van de koopsom (een bedrag van € 191.217,--) onbetaald gebleven.

De vorderingen van [A] en [B] en de beslissingen van de rechtbank

6. [A] heeft, samengevat, (in conventie) gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
primair[B] te veroordelen tot levering van het perceel, en
subsidiairte verklaren voor recht dat [B] wanprestatie heeft gepleegd en hem te veroordelen tot betaling van vervangende schadevergoeding, op te maken bij staat, met veroordeling van [B] in de proceskosten.
7. [B] heeft, samengevat, (in reconventie) gevorderd om
(I) de conservatoire (leverings)beslagen van 15 april en 26 juli 2016 op te heffen,
(II) [A] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van schadevergoeding (bestaande uit boetebedragen van in totaal € 131.000,-- die [B] aan [E] moet betalen, plus
€ 1.000,-- per dag vanaf 24 augustus 2016 totdat de beslagen zijn opgeheven),
(III) [A] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 35.000,-- aan schade wegens juridische kosten,
(IV) [A] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van 8,7% rente in verband met de financiering door [E] die [B] heeft moeten aangaan,
(V) vermeerderd met rente en (VI) proceskosten.
8. De rechtbank heeft (in conventie) de primaire vordering van [A] afgewezen en de subsidiaire vordering van [A] toegewezen. De rechtbank heeft (in reconventie) vordering (I) van [B] ten aanzien van de leveringsbeslagen toegewezen en de overige vorderingen van [B] afgewezen. [B] is daarbij veroordeeld in de proceskosten in conventie en de reconventie, terwijl de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard.
9. De rechtbank heeft haar beslissingen, kort samengevat, als volgt gemotiveerd.
In het tussenvonnis:
Kern van het geschil is de vraag of [A] het perceel op 7 april 2016 mondeling heeft gekocht van [B] voor een bedrag van € 280.000,--. In het licht van de omstandigheden van het geval (met name de eerder door [A] getoonde interesse, het benaderen door [B] van [A] op 7 april 2016, het noemen door [A] van 28000 en mede gelet op de wisselende verklaringen van [B] op de kort geding zitting en de comparitie van partijen), acht de rechtbank voorshands bewezen dat deze koopovereenkomst op 7 april 2016 mondeling tot stand is gekomen. Hierbij heeft de rechtbank mede betekenis toegekend aan de schriftelijke verklaring van de adviseur van [A] , [F] . [B] mag tegenbewijs leveren.
In het eindvonnis:
[B] heeft dit tegenbewijs niet geleverd. [B] heeft wel bewezen dat vóór 7 april 2016 een koopovereenkomst met [E] tot stand is gekomen ten aanzien van het perceel. Het oudste recht op levering (van [E] ) gaat voor. Daarom zullen de conservatoire leveringsbeslagen worden opgeheven. [B] is wel schadeplichtig jegens [A] omdat hij met twee partijen heeft gecontracteerd. De conservatoire derdenbeslagen mogen blijven liggen, omdat [A] daarop eventueel verhaal kan halen.

Het hoger beroep

10. [B] vordert (in het principaal hoger beroep) vernietiging van deze vonnissen en alsnog afwijzing van de vorderingen van [A] . Daarnaast vordert hij bij memorie van grieven (met wijziging van zijn oorspronkelijke eis in reconventie) dat [A] , uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding van
€ 191.217,--, met wettelijke rente vanaf 24 augustus 2016, en met veroordeling van [A] in de proceskosten van beide instanties.
11. [A] concludeert tot bekrachtiging van de vonnissen, met uitzondering van de opheffing van het leveringsbeslag van 26 juli 2016. Hij vordert (in het incidenteel hoger beroep) om dit beslag, dat volgens [A] in feite een beslag tot verhaal op het perceel is (zie correctie per 6 juni 2017) in stand te laten.
12. De eerste vijf grieven (met subgrieven) van [B] (in conventie) richten zich tegen de toewijzing van de vorderingen van [A] . De grieven 6a en 6b van [B] bevatten klachten over de afwijzing van de gevorderde schadevergoeding wegens de onrechtmatig door [A] gelegde leveringsbeslagen.
13. [A] heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd. De eerste grief is voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval het hof oordeelt dat tussen [A] en [B] een overeenkomst onder opschortende voorwaarde is gesloten. De tweede grief bevat een klacht over het oordeel van de rechtbank dat ook het leveringsbeslag van
26 juli 2016 moest worden opgeheven. De deurwaarder heeft dit beslag weliswaar als zodanig ingeschreven in het kadaster, maar deze verschrijving is hersteld in het kadaster met de mededeling van de verbetering door de deurwaarder d.d. 6 juni 2017, aldus nog steeds [A] .

Beoordeling van het hoger beroep

14. De grieven van partijen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij gaan met name om de vraag of op 7 april 2016 tussen partijen een mondelinge koopovereenkomst ten aanzien van het perceel voor een koopsom van € 280.000,-- tot stand is gekomen en de gevolgen daarvan.
15. Het hof stelt het volgende voorop. Uitgangspunt is dat in ieder geval vóór 7 april 2016 een koopovereenkomst met betrekking tot het perceel tussen [B] en [E] is gesloten; voorts dat [E] het oudste recht heeft op levering. Dit is beslist door de rechtbank. Deze beslissingen zijn inmiddels onherroepelijk.
16. Aan het hof is de vraag voorgelegd of (ook) op 7 april 2016 een koopovereenkomst met betrekking tot het perceel tot stand is gekomen, namelijk een mondelinge koopovereenkomst tussen [B] (als verkoper) en [A] (als koper). Het hof oordeelt dat dit niet het geval is. Het hof motiveert dit als volgt.
17. Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding. Daarbij gaat het er om (kort samengevat) wat partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs hebben mogen afleiden, terwijl bovendien overeenstemming moet zijn over alle essentiële elementen van de koop [1] .
18. Omdat [A] degene is die zich beroept op de rechtsgevolgen van deze gestelde overeenkomst, moet hij daarvoor relevante feiten aanvoeren en deze (bij betwisting) bewijzen (artikel 150 Rv). Het bewijsrisico ligt dus bij [A] .
Geen bewijsvermoeden
19. Er was (en is) op basis van de feiten en het partijdebat geen aanleiding voor het aannemen van een bewijsvermoeden ten gunste van [A] . De door de rechtbank genoemde omstandigheden (kort genoemd in overweging 9) zijn daartoe onvoldoende. De omstandigheid dat de mogelijkheid van koop (met bedragen) bij partijen vaker ter sprake is geweest, al dan niet op initiatief van [B] , leidt niet tot een dergelijk vermoeden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [A] met instemming van
[B] op maandag 11 april 2016 met zijn adviseur [F] is teruggekeerd naar het perceel om het nader te bekijken. [B] heeft de stellingen van [A] gemotiveerd betwist. [B] is bovendien steeds consistent geweest in zijn verweer dat hij niet akkoord is gegaan nadat [A] het bedrag van “28000” op zijn bureaulegger had geschreven en dat op 7 april 2016 geen mondelinge koopovereenkomst tot stand is gekomen. De door de rechtbank gesignaleerde wisselende verklaringen van [B] tijdens de kort geding zitting en de comparitie bij de rechtbank bevatten slechts op ondergeschikte punten afwijkingen. De verwijzing naar de schriftelijke verklaring van [F] is in dit verband ontoereikend, zeker nu het slechts om een schriftelijke, subjectieve, verklaring gaat (immers van de adviseur van [A] ), welke adviseur bovendien niet bij het gesprek tussen [B] en [A] aanwezig is geweest.
20. Hier komt bij dat de verkoop van dit perceel met tankstation tal van (reeds bij conclusie van antwoord genoemde) specifieke elementen omvat die, los van de koopprijs, om aandacht vroegen. Het hof noemt in dit verband met name de positie van de huurder van het tankstation en de verrekening van de huur, bodemonderzoek, milieuvergunning, het executoriaal fiscaal beslag op het perceel, de datum van levering, de bouwkundige staat van de onroerende zaken en eventuele garanties of voorbehouden. Bij een complexe verkoop als deze is in ieder geval een aantal van deze elementen essentieel te noemen. Deze elementen zijn op 7 april 2016 niet, althans nauwelijks, ter sprake gekomen.
Geen bewezenverklaring
21. De door [A] gestelde feiten en omstandigheden rechtvaardigen kortom geen voorlopig oordeel dat op 7 april 2016 ten aanzien van het perceel een koopovereenkomst tussen [B] en [A] tot stand is gekomen. Dit betekent dat [A] het bestaan ervan dient te bewijzen.
22. [A] heeft dit bewijs niet geleverd. De verklaring van [F] als getuige onder ede voegt daar onvoldoende aan toe. Hij blijft immers een getuige aan de zijde van [A] , die niet bij het gesprek van 7 april 2016 aanwezig is geweest. [F] spreekt slechts over wat hij van [A] heeft gehoord (dus van ‘horen zeggen’), kan niet zeggen of [B] aanwezig was op het moment dat [A] tegen hem zei dat hij ‘het gekocht had’ en kan bepaalde vragen bij gebrek aan herinnering niet beantwoorden. De omstandigheid dat [F] naast partijadviseur ook notaris is, maakt zijn verklaring in de gegeven omstandigheden niet geloofwaardiger. Juist enige terughoudendheid bij het geven van een rechtsoordeel ‘Ja die overeenkomst is tot stand gekomen’ zou passend zijn geweest. Bovendien wilde [F] het perceel nog zien en stukken ontvangen. Verder zou [F] [B] tijdens het bezoek op maandag 11 april 2016 hebben gevraagd of “hij vrij was om te handelen”. Al met al kwesties die twijfel oproepen over het stellige standpunt van
[F] dat [A] het perceel op 7 april 2016 had gekocht.
23. Verder getuigenbewijs is niet geleverd en evenmin deugdelijk aangeboden. Het aanbod van [A] ‘om zich uiteraard voor zoveel nodig te doen horen’ voldoet niet aan de eisen die in hoger beroep aan een bewijsaanbod worden gesteld. [A] heeft immers geen voldoende specifiek bewijs aangeboden van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden [2] . Overigens, voor zover [A] het gestelde ‘handenschudden’ met [B] op 7 april 2016 zou willen bewijzen, is dit niet doorslaggevend. Daarmee is immers nog niet komen vast te staan dat toen een koopovereenkomst (met alle essentialia) tot stand is gekomen. Hoogstens een aanbod tot dooronderhandelen. Dit laatste zou een verklaring kunnen zijn voor het gegeven dat [A] een paar dagen later met zijn adviseur
[F] het perceel is komen bekijken en stukken heeft meegekregen.
24. Voor de volledigheid wil het hof niet onvermeld laten dat [A] ook gelet op de hoogte van de aangeboden koopsom redelijkerwijs niet heeft mogen begrijpen dat [B] zijn aanbod van € 280.000,-- had aanvaard. De gestelde financiële nood van [B] is daarvoor onvoldoende. Hier komt nog het volgende bij. [B] had met [E] een aanzienlijk hoger bedrag afgesproken, namelijk een koopsom van € 340.000,--, waarbij [B] tot 1 januari 2018 de huurinkomsten uit het tankstation mocht houden. Dit was voor [B] dus aanzienlijk gunstiger dan het aanbod van [A] van € 280.000,-- met afspraak dat [B] de huurpenningen tot medio 2017 mocht houden, zoals [A] in de inleidende dagvaarding (8) stelt. [A] miskent dat met zijn opmerking bij memorie van antwoord 23.
25. De slotsom is dan ook dat [A] niet heeft bewezen dat op 7 april 2016 een koopovereenkomst met [B] tot stand is gekomen.
De beslagen
26. Uit het voorgaande volgt dat de beslagen door [A] (zowel de leveringsbeslagen als de verhaalsbeslagen) zonder rechtsgrond zijn geweest en dus onrechtmatig zijn jegens
[B] . De resterende beslagen zullen daarom alsnog worden opgeheven. [A] is schadeplichtig geworden jegens [B] . Op dit laatste zal het hof hierna (in overwegingen 27 e.v.) nader ingaan.
De schadevorderingen
27. Aan de toegewezen schadevorderingen van [A] met kosten (met verklaring voor recht) is hiermee eveneens de rechtsgrond komen te ontvallen. Deze zullen alsnog worden afgewezen.
28. Omtrent de gewijzigde schadevordering van [B] oordeelt het hof als volgt.
stelt bij memorie van grieven dat al met al vaststaat dat [E] nog een vordering heeft op [B] wegens niet nakoming door [B] van de overeengekomen afspraken. Aan boete gaat het om een bedrag van ruim € 1.000.000,--, nog te vermeerderen met schadevergoeding. Dit is een bedrag dat het door [E] nog niet betaalde deel van de koopsom (€ 191.217,--) ver overstijgt, ook als rekening wordt gehouden met mogelijke matiging van de boetebedragen. Volgens [B] is het daarom een illusie dat hij [E] zal kunnen dwingen het onbetaalde deel van de koopprijs alsnog te betalen, omdat de tegenvordering van [E] op [B] aanzienlijk hoger is. Door het onrechtmatige beslag van [A] heeft [B] niet tijdig kunnen leveren aan [E] . De hierdoor geleden schade van [B] is dus tenminste een bedrag ter hoogte van het niet ontvangen deel van de koopsom. Daarom beperkt
– onder voorbehoud van alle rechten – (in reconventie) zijn vordering tot dit bedrag van € 191.217,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 24 augustus 2016.
29. Het hof zal deze gewijzigde vordering van [B] toewijzen. Duidelijk is dat de levering van het perceel aan [E] door het onrechtmatige beslag van [A] is geblokkeerd en dat dit schade voor [B] tot gevolg heeft gehad. De (hoogte van de) nu gevorderde schade, met rente, is niet voldoende weersproken.
Conclusie
30. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd en de bij eindvonnis toegewezen vorderingen van [A] zullen alsnog worden afgewezen. De afwijzing van de primaire vordering van [A] blijft in stand. Dit geldt ook voor de (in reconventie) toegewezen opheffing van het leveringsbeslag van 15 april 2016 en 26 juli 2016 (zie 3.7 eindvonnis). Het hof komt niet toe aan de grieven van [A] in het incidenteel appel.
31. De (in hoger beroep gewijzigde) schadevordering van [B] ten bedrage van
€ 191.217,-- zal worden toegewezen.
32. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten bij de rechtbank en het hof. Het hof zal beslissen zoals in het dictum zal worden vermeld.

Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het bestreden tussenvonnis;
  • vernietigt het bestreden eindvonnis voor zover het gaat om de beslissingen 3.1, 3.2, 3.3, 3.4, 3.5, 3.8, 3.9 en 3.10, en
  • wijst de vorderingen van [A] af;
  • bekrachtigt het bestreden eindvonnis, voor zover het gaat om de beslissingen 3.6 en 3.7;
  • veroordeelt [A] , des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, om aan Beheermaatschappij [B] te betalen een bedrag van € 191.217,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2016 tot de dag der voldoening;
  • veroordeelt [A] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Beheermaatschappij [B] tot op 16 januari 2019 in conventie begroot op € 620,-- aan griffierecht en € 2.597,29 aan salaris advocaat, en in reconventie begroot op € 950,25 aan salaris advocaat;
  • veroordeelt [A] in de kosten van het geding in hoger beroep,
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, D. Aarts en A.M. van der Vliet en getekend en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021 door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie voor volledige maatstaf het tussenvonnis overweging 4.5.
2.ECL:NL:PHR:2021:157 (overweging 2.20) en ECLI:NL:HR:2016:49 (overweging 3.4.1).