ECLI:NL:GHDHA:2021:1544

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
200.283.951/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van ambassademedewerker door de Ambassade van Koeweit niet rechtsgeldig; beoordeling van dringende reden en billijke vergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag op staande voet van een ambassademedewerker van de Ambassade van Koeweit in Nederland. De ambassademedewerker, hierna te noemen [verweerder], was in dienst van de Ambassade sinds 1 juni 2019 en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 23 december 2019 werd hij op staande voet ontslagen na een conflict met de Ambassadeur. De Ambassade stelde dat [verweerder] zich agressief had gedragen tijdens een werkoverleg en dat dit een dringende reden vormde voor het ontslag. [verweerder] betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag en verzocht de kantonrechter om een billijke vergoeding van € 141.640,00.

De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat er geen dringende reden was voor het ontslag. De Ambassade werd veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 25.000,00, naast andere vergoedingen. De Ambassade ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat, zelfs als [verweerder] zich ongepast had gedragen, het ontslag op staande voet een te zware maatregel was. Er waren alternatieve sancties mogelijk geweest, zoals een officiële waarschuwing of schorsing.

Het hof concludeerde dat de Ambassade ernstig verwijtbaar had gehandeld en dat de billijke vergoeding terecht was toegewezen. De Ambassade werd ook veroordeeld tot betaling van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden bij ontslag op staande voet en de noodzaak voor werkgevers om proportioneel te handelen in dergelijke situaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.283.951/01
Zaaknummer rechtbank : 8345320 / 20-50116
Beschikking van 11 juni 2021
inzake
De Staat Koeweit, meer bijzonder de Ambassadeur van Koeweit in Nederland, meer bijzonder de Ambassade van Koeweit in Nederland,
zetelende te Koeweit-Stad, Koeweit,
verzoekster in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de Ambassade,
advocaat: mr. E. Köse te Rotterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
verzoeker in incidenteel appel,
hierna te noemen: [verweerder],
advocaat: mr. E.K.W. van Kampen te Amsterdam.

1.Het geding

1.1
Bij verzoekschrift met producties, ter griffie van het hof ingekomen op 29 september 2020, is de Ambassade onder aanvoering van elf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter Den Haag (hierna: de kantonrechter) van 8 juli 2020 (hierna: de bestreden beschikking).
1.2
[verweerder] heeft een verweerschrift in principaal appel tevens houdende beroepschrift in incidenteel appel (eveneens met producties) ingediend. De Ambassade heeft daarop een verweerschrift in incidenteel appel ingediend. Op 22 april 2021 zijn nog twee producties van [verweerder] ontvangen (producties 6 en 7). Op 23 april 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof en de griffier, waarbij partijen de zaak hebben laten toelichten door hun advocaten aan de hand van pleitaantekeningen. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.

2.Feiten, verzoek en oordeel kantonrechter

2.1
Met inachtneming van de feitenvaststelling door de kantonrechter en van hetgeen voorts als niet voldoende gemotiveerd weersproken is komen vast te staan, kan in dit hoger beroep worden uitgegaan van het navolgende.
2.2
[verweerder], geboren op [geboortedatum], is op 1 juni 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij de Ambassade. Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van
[functie verweerder]voor 35 uur per week, tegen een salaris van € 3.000,00 bruto per maand, exclusief acht procent vakantiebijslag. [verweerder] was in die functie verantwoordelijk voor onder meer het verrichten van
policy briefings, het maken van politieke analyses, politieke rapportages en media analyses, het bijwonen van lezingen en het organiseren van werkbezoeken voor de Ambassadeur. Ook fungeerde hij als tolk-vertaler Engels, Nederlands en Arabisch. Hij werkte nauw samen met de Ambassadeur. [verweerder] is geboren en opgegroeid in [land], heeft in Nederland gestudeerd en heeft vervolgens bij diverse instellingen in de internationale politieke betrekkingen gewerkt. De arbeidsovereenkomst is geëindigd op 23 december 2019 door het [verweerder] op die datum verleende ontslag op staande voet, in welk ontslag [verweerder] heeft bewilligd.
2.3
De Ambassade van Koeweit is de diplomatieke vertegenwoordiging van de regering van de Staat Koeweit in Nederland. Aan het hoofd van de Ambassade staat de Ambassadeur van Koeweit in Nederland (hierna: “de Ambassadeur”). Naast de Ambassadeur werken bij de Ambassade acht diplomaten. Verder werken bij de Ambassade (tijdelijke) arbeidskrachten in diverse ondersteunende functies. In totaal zijn ongeveer dertig personen werkzaam bij de Ambassade.
2.4
Op vrijdagochtend 20 december 2019 heeft een overleg plaatsgevonden tussen [verweerder] en de Ambassadeur op de kamer van de Ambassadeur. [verweerder] heeft de kamer van Ambassadeur na dat gesprek verlaten en is naar huis gegaan.
2.5
[verweerder] heeft bij e-mailbericht van 23 december 2019 om 03.06 uur aan de Ambassade geschreven:

Langs deze weg wil ik mij ziek melden. Ik ga straks als het ochtend is naar mijn huisarts om mij te laten onderzoeken.”
2.6
Op maandag 23 december 2019 aan het einde van de dag, is op het adres van [verweerder] door een deurwaarder een brief van de gemachtigde van de Ambassade overhandigd. In deze brief wordt [verweerder] op staande voet ontslagen, en hierin is (onder meer) het volgende vermeld:
“Vrijdagochtend 20 december jl. is er (werk)overleg geweest tussen u en Zijne Excellentie de Ambassadeur met betrekking tot uw werkzaamheden en is u te kennen gegeven dat u ondanks eerdere aanzeggingen en verzoeken nog altijd niet voldoet aan de eisen die redelijkerwijs van u mogen worden verwacht.
Daarop bent u in woede uitgebarsten, bent u gaan schreeuwen, tieren en bent u gaan schelden met opgeheven vinger en slaan op de tafel. U heeft de ambassadeur uitgemaakt voor ‘animal’ en wat dies meer zij en bent u toen weggegaan met slaande deuren en bent u niet meer verschenen op de werkvloer.
Zowel de ambassadeur als de andere staffmembers voelden zich ernstig bedreigd door uw agressieve houding, zowel verbaal als non-verbaal en de manier waarop u tekeer bent gegaan.
Zowel uw bovengenoemd gedrag alswel het feit dat u bent weggegaan van de werkvloer, hetgeen feitelijk en juridisch werkweigering oplevert, is voor cliënte een dringende reden in de zin van de wet om u ontslag op staande voet te geven met onmiddellijke ingang. Namens cliënte zeg ik u dan ook ontslag op staande voet aan per onmiddellijke ingang!”
2.7
Bij brief van 30 december 2019 heeft [verweerder] bericht niet akkoord te gaan met het aan hem gegeven ontslag op staande voet en zich beschikbaar te houden om zijn werkzaamheden op eerste afroep te hervatten nadat hij weer arbeidsgeschikt zal zijn.
2.8
Vervolgens hebben de gemachtigden van partijen gecorrespondeerd en overleg gevoerd over een oplossing van het geschil. Een oplossing is niet bereikt.
2.9
[verweerder] heeft op 21 februari 2020 een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter en (onder meer) verzocht om de Ambassade te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 141.640 bruto, met nevenvorderingen, alles te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van de Ambassade in proceskosten.
De Ambassade heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven omdat daaraan geen dringende reden ten grondslag lag en dat de Ambassade ernstig verwijtbaar jegens [verweerder] heeft gehandeld. De kantonrechter heeft de Ambassade veroordeeld tot (i) betaling van een billijke vergoeding uit hoofde van art. 7:681 lid 1 sub a BW van € 25.000,00 bruto, (ii) betaling van gefixeerde schadevergoeding van € 4.076,13 bruto, (iii) betaling van achterstallige vakantiebijslag van € 1.618,06 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van vijftig procent, (iv) betaling van € 1.567,02 bruto ter zake van niet-genoten vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van vijftig procent, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente (v) verstrekking van een bruto-netto specificatie aan [verweerder], en (vi) betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 1.097,61 en van de proceskosten.
2.11
De Ambassade heeft het hof in hoger beroep verzocht, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking, de bestreden beschikking te vernietigen op de in het beroepschrift genoemde gronden, en opnieuw rechtdoende:
  • de verzoeken van [verweerder] in eerste aanleg af te wijzen, dan wel te matigen tot nihil;
  • [verweerder] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen de Ambassade in eerste aanleg ter uitvoering van de bestreden beschikking heeft voldaan, met uitzondering van de betalingen ter zake van de vakantiebijslag en de niet-genoten vakantiedagen, en
  • [verweerder] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
2.12
[verweerder] heeft het hoger beroep van de Ambassade bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de Ambassade althans bekrachtiging van de bestreden beschikking in zoverre. Daarnaast heeft hij in incidenteel hoger beroep verzocht de Ambassade alsnog te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 141.640 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van de Ambassade in de kosten van het hoger beroep.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Dringende reden
3.1
De Ambassade bestrijdt met haar grieven II tot en met VII – kort gezegd – het oordeel van de kantonrechter dat er geen sprake is geweest van een dringende reden en dat het ontslag daarom niet rechtsgeldig is. Het is in haar visie voldoende aannemelijk geworden dat [verweerder] tijdens het gesprek met de Ambassadeur op 19 december 2019 in woede is uitgebarsten, is gaan schreeuwen, tieren en schelden, met de vuist op tafel heeft geslagen en de Ambassadeur tijdens het gesprek “animal” heeft genoemd. Verder kwam [verweerder] na het gesprek op de overige ambassademedewerkers dreigend over en heeft de Ambassade in de ontslagbrief melding gemaakt van onterechte werkweigering door [verweerder]. Dit alles maakt – mede gelet op de zwaarte van het woord “
animal” in de cultuur van de Ambassade – dat sprake is van een dringende reden, aldus de Ambassade.
3.2
De Ambassade heeft ter ondersteuning van haar stelling enkele verklaringen overgelegd van medewerkers van de Ambassade die [verweerder] kort na het bewuste gesprek hebben gezien of gesproken, en die zich bedreigd of geïntimideerd zouden hebben gevoeld:
  • [persoon 1], [functie 1], verklaring d.d. 9 maart 2020: “
  • [persoon 2], [functie 2] bij de Ambassade, verklaring d.d. 6 maart 2020: “
  • [persoon 3], [functie 3] bij de Ambassade, verklaring d.d. 6 maart 2020 waarin zij verklaart dat de Ambassadeur [verweerder] meermalen heeft gezegd dat hij ontevreden was over diens werkprestaties, “
De heer [verweerder] heeft meerdere malen aangegeven dat hij het zat was en hier niet meer wilde blijven werken. Hij was ook een paar keer van plan om naar de Ambassadeur te gaan terwijl hij woedend was, waarop ik hem adviseerde om rustig te blijven en geen overhaaste beslissingen of acties te ondernemen waarvan hij later spijt zou krijgen. Op zijn laatste werkdag (ik denk rond 11 uur in de ochtend) heeft hij mij gebeld, hij was woedend en zei dat hij naar de ambassadeur zou gaan, dat het klaar was en dat het zijn laatste werkdag op de ambassade zou zijn.”
- [persoon 4], [functie 4], verklaring d.d. 6 maart 2020: “
Ik kwam de heer [verweerder] tegen bij de hoofdingang van de ambassade op de dag voor zijn laatste werkdag rond 4 uur (19 december 2019), hij was boos en zei tegen mij dat hij “niet meer wilde werken met deze dier … ezel” en daarmee bedoelde hij de ambassadeur”.
3.3
[verweerder] heeft de juistheid en betrouwbaarheid van deze verklaringen betwist. De getuigenverklaringen schetsen volgens [verweerder] alleen hoe hij zich kort na het gesprek met de Ambassadeur heeft gemanifesteerd. Dat hij geëmotioneerd de kamer van de Ambassadeur heeft verlaten is juist het gevolg van het feit dat de Ambassadeur in woede tegen [verweerder] ontstak en hem kleineerde. Hij heeft geen van de ambassademedewerkers bedreigd.
3.4
Met de grieven III, IV en VII betoogt de Ambassade dat het ontslag op staande voet een passende reactie was op de woede-uitbarsting van [verweerder] en de eerdergenoemde gedragingen en uitlatingen. Andere passende reacties waren, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, niet mogelijk, gelet op de ernst van de gedragingen en uitlatingen richting de Ambassadeur, aldus de Ambassade.
3.5
Het hof is van oordeel, zoals de kantonrechter in rov. 5.10 en 5.11 van de bestreden beschikking terecht heeft geoordeeld dat – ook al zou [verweerder] inderdaad in woede zijn uitgebarsten en zijn gaan schreeuwen, tieren, schelden met opgeheven vinger en slaan op de tafel – het ontslag op staande voet daarop een te zware reactie van de Ambassade is geweest, zeker tegen de achtergrond dat [verweerder] meende dat hij gekleineerd werd en daarover geëmotioneerd was. Vanzelfsprekend hoeft de Ambassade een dergelijke opstelling van [verweerder] en dergelijk gedrag niet zonder meer te accepteren, maar er waren voldoende andere, minder zware reacties mogelijk geweest zoals een officiële waarschuwing, een schorsing en/of een loonsanctie. Dat een ambassade een meer dan gemiddelde formele werkomgeving heeft waar aan correcte omgangsvormen meer waarde wordt gehecht, maakt dit niet anders. Verder is niet aannemelijk geworden dat [verweerder] andere medewerkers heeft bedreigd. Alleen [persoon 1] schrijft in zijn verklaring dat hij zich bedreigd voelde maar hij heeft geen concrete feiten en/of omstandigheden genoemd waar hij dat gevoelen gerechtvaardigd op kon baseren, temeer omdat op basis van zijn verklaring de woede van [verweerder] zich tegen de ambassadeur leek te richten en [verweerder] bovendien aankondigde weg te gaan. Ook in hoger beroep is de Ambassade er aan blijven vasthouden dat zij – in haar visie – niets anders heeft kunnen doen dan een ontslag op staande voet te geven, en dat andere sancties niet passend waren. Het hof volgt de Ambassade hierin niet en de grieven II, III, IV en VII falen dan ook. Voor zover grief III betoogt dat de kantonrechter ten onrechte het professioneel functioneren van [verweerder] heeft aangemerkt als een door de Ambassade aangevoerde grond voor het ontslag, heeft de Ambassade geen belang bij de behandeling van deze (sub)grief, omdat deze niet tot een ander oordeel kan leiden dan dat het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven.
3.6
Dat [verweerder] na het gesprek direct naar huis is gegaan, is gezien de situatie niet onbegrijpelijk en kan niet als een werkweigering gelden die een ontslag op staande voet rechtvaardigde. Overigens heeft de Ambassade kennelijk geen enkele poging gedaan om de gemoederen te sussen en [verweerder] op de werkvloer te behouden door een gesprek te arrangeren. Of en wanneer [verweerder] zich precies heeft ziekgemeld (waarover partijen van mening verschillen) is in dit verband verder niet van belang. Grief V, waarin de Ambassade betoogt dat [verweerder] door midden op de dag te vertrekken na het desbetreffende gesprek met de Ambassadeur, zich schuldig heeft gemaakt aan werkweigering, faalt dan ook. Verder bestrijdt de Ambassade met grief VI tevergeefs dat het op haar weg had gelegen als werkgever om – na een afkoelingsperiode – met [verweerder] eerst het gesprek te voeren alvorens hem de te zware sanctie van een ontslag op staande voet te geven. Dat gezien het onverwijldheidsvereiste hiervoor geen ruimte zou zijn geweest, ziet het hof niet in. Ook deze grief faalt..
3.7
Grief I richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter geen kennis te nemen van de door de Ambassade bij het verweerschrift in eerste aanleg overgelegde verklaringen (gedeeltelijk geciteerd in overweging 3.2) omdat die te laat zouden zijn ingediend. Bij deze grief heeft de Ambassade geen belang omdat het hof die stukken wel in zijn beoordeling heeft betrokken.
Billijke vergoeding
3.8
Grief VIII en het incidenteel hoger beroep van [verweerder] komen beide op tegen de toekenning, respectievelijk de hoogte van de billijke vergoeding en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.9
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle), HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878 (Zinzia) en HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (ServiceNow)) volgt dat het er bij de begroting van de billijke vergoeding, kort gezegd, om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De rechter kan daarbij rekening houden met de gevolgen van het ontslag voor zover die zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever van het ontslag te maken verwijt. De Hoge Raad heeft in dat verband een niet-limitatieve lijst van gezichtspunten geformuleerd die van belang kunnen zijn bij de begroting van de billijke vergoeding, waaronder:
  • hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de ontbinding niet zou hebben plaatsgevonden;
  • de mate waarin aan de werkgever een verwijt valt te maken;
  • de gevolgen van het ontslag voor zover deze zijn toe te rekenen aan het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever;
  • of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden en welke inkomsten hij daaruit geniet;
  • de andere inkomsten die de werknemer in de toekomst naar verwachting kan verwerven;
  • de hoogte van de aan de werknemer toekomende transitievergoeding.
Daarbij geldt als uitgangspunt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. De billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter maar kan dienen als middel om de werkgever te wijzen op de noodzaak haar gedrag in eventuele volgende gevallen aan te passen. Dit laatste strookt met het gezichtspunt dat met de billijke vergoeding ook kan worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen, omdat dit voor hen voordeliger is dan het op juiste wijze beëindigen van de arbeidsovereenkomst of het in stand houden daarvan (vgl. ECLI:NL:HR:2018:878, Zinzia, rov 3.3.5).
3.1
De kantonrechter heeft bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding (rov. 5.15 en 5.16 bestreden beschikking) de volgende aspecten meegewogen:
  • De Ambassade heeft ernstig verwijtbaar gehandeld door [verweerder] onterecht, en zonder enig hoor en wederhoor, op staande voet te ontslaan. Deze handelwijze van de Ambassade verdient geen schoonheidsprijs, en het is niet onbegrijpelijk dat [verweerder] daarom niet wil terugkeren.
  • Het ontslag kan diffamerend werken voor [verweerder] en het is een reële verwachting dat hij bij het vinden van een nieuwe werkkring in de internationale politieke betrekkingen hiervan hinder kan ondervinden.
  • Het is aan de andere kant ook niet de verwachting dat de arbeidsovereenkomst nog jaren probleemloos zou voortduren, nu de werkrelatie met de Ambassadeur sinds december 2019 al enige tijd verslechterd was. De arbeidsovereenkomst zou theoretisch gezien nog maximaal zes maanden hebben voortgeduurd (zes maandsalarissen, in totaal € 19.440).
  • Er is daarnaast sprake van enige immateriële schade.
3.11
Volgens de Ambassade moet de billijke vergoeding op nihil worden gesteld, dan wel op een veel lager bedrag dan € 25.000,00. Het is – gegeven de houding van [verweerder] – niet zeker dat [verweerder] nog lange tijd in dienst zou zijn gebleven, terwijl bovendien moet worden meegewogen dat sprake was van een vrij kort dienstverband (vanaf 1 juli 2019) en ook het (uiterst) verwijtbare handelen van [verweerder] een rol moet spelen. [verweerder] was zelf bovendien helemaal niet tevreden en heeft verklaard tegenover een medewerker van de Ambassade dat hij “het hier zat was”, aldus nog steeds de Ambassade. [verweerder] heeft dit alles op zijn beurt weersproken.
3.12
Het hof verenigt zich met de door de kantonrechter in rov. 5.15 en 5.16 van de bestreden beschikking genoemde aspecten en maakt deze overwegingen tot de zijne. De door de Ambassade gestelde omstandigheden zijn niet van dien aard dat deze geen enkele, dan wel een lagere billijke vergoeding rechtvaardigen. Dat de arbeidsovereenkomst nog maximaal zes maanden zou hebben voortgeduurd acht het hof goed denkbaar omdat aannemelijk is dat de arbeidsovereenkomst op verzoek van de Ambassade op andere gronden zou zijn ontbonden. Daarnaast is aannemelijk dat de diffamerende manier van ontslag enige immateriële schade heeft aangericht bij [verweerder], mede gezien zijn relaas ter zitting van het hof en de onwrikbare opstelling van de Ambassade. Grief VIII faalt dan ook.
3.13
Het hof ziet in de stellingen van [verweerder] in incidenteel appel evenmin aanleiding om hem een
hogerebillijke vergoeding (tot een totaalbedrag van € 141.640,00) toe te kennen. Voordat [verweerder] in dienst kwam van de Ambassade was hij al een tijd zonder werk. Hij heeft toen – voor een relatief laag inkomen – de baan bij de Ambassade aanvaard. Het hof ziet niet in dat de tot op heden vruchteloze pogingen van [verweerder] om een nieuwe baan te vinden in ernstige mate te wijten zijn aan de beïnvloeding door de Ambassade van bevriende connecties in de wereld van de internationale politieke betrekkingen. [verweerder] heeft een dergelijke ernstige reputatieschade, die hem belemmert in het vinden van nieuw werk binnen de diplomatieke dienst, niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast overweegt het hof dat [verweerder] evengoed een nieuwe baan zou kunnen zoeken in andere sectoren dan alleen bij de ambassades. Dat de Corona-crisis dit voor [verweerder] bemoeilijkt, valt de Ambassade verder niet aan te rekenen.
Overig – proceskosten
3.14
Nu geen sprake is van een rechtsgeldige dringende reden, en de Ambassade [verweerder] dus ten onrechte op staande voet heeft ontslagen, is zij de gefixeerde schadevergoeding verschuldigd. Grief IX, die zich richt tegen de desbetreffende veroordeling, faalt om die reden. Grieven X en XI, die zich richten tegen de veroordelingen van de Ambassade tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, delen hetzelfde lot. Nu de Ambassade niet heeft gegriefd tegen de veroordeling tot (i) betaling van de vakantiebijslag, en (ii) betaling van een vergoeding van de niet-genoten vakantiedagen (beide te vermeerderen met de wettelijke verhoging van vijftig procent), zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
3.15
De Ambassade zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten in principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Ambassade begroot op € 338,00 aan griffierecht en € 2.884,00 (2 punt x € 1.442,00 à tarief III) aan salaris advocaat te vermeerderen met nakosten en rente als verzocht.
3.16
Nu het incidentele hoger beroep van [verweerder] wordt verworpen, zal hij worden veroordeeld in de proceskosten van de Ambassade in incidenteel appel tot aan deze uitspraak begroot op € 1.442,00 (2 punten x 0,5 x € 1.442,00 à tarief III) aan salaris advocaat te vermeerderen met nakosten en rente als verzocht.

4.De beslissing

Het hof,
recht doende in hoger beroep:
  • bekrachtigt de bestreden beschikking;
  • veroordeelt de Ambassade tot betaling aan [verweerder] van de proceskosten in principaal hoger beroep van € 338,00 aan griffierecht en € 2.884,00 aan salaris advocaat, en op € 163,00 aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,00 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan deze beschikking is voldaan en vervolgens betekening dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,00, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
  • veroordeelt [verweerder] tot betaling aan de Ambassade van de proceskosten in incidenteel appel van € 1.442,00, en op € 163,00 aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,00 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan deze beschikking is voldaan en vervolgens betekening dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,00, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
  • verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, M.D. Ruizeveld en A.M.A. Verscheure en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2021 in aanwezigheid van de griffier.