ECLI:NL:GHDHA:2021:1075
Gerechtshof Den Haag
- Rekestprocedure
- Rechtspraak.nl
Schadevergoeding voor immateriële schade na voorlopige hechtenis
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 april 2019. De verzoeker, geboren in Marokko, had een verzoekschrift ingediend om schadevergoeding voor immateriële schade en loonderving als gevolg van zijn voorlopige hechtenis. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, waarna de verzoeker hoger beroep aantekende. Tijdens de behandeling van het hoger beroep op 3 maart 2021 was de verzoeker niet verschenen, maar zijn advocaat en de advocaat-generaal waren wel aanwezig.
Het hof heeft de omstandigheden van de zaak in overweging genomen en oordeelde dat er gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van een schadevergoeding voor de immateriële schade die de verzoeker had geleden tijdens zijn voorlopige hechtenis van 10 november 2017 tot en met 6 april 2018. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en een schadevergoeding van € 11.835,- toegekend. Echter, het verzoek om schadevergoeding voor loonderving werd afgewezen, omdat dit onvoldoende onderbouwd was. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd in het openbaar uitgesproken.