In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 april 2019 uitspraak gedaan op twee verzoeken van de verzoeker, die eerder was vrijgesproken van een strafzaak. De verzoeker, geboren in Marokko en woonachtig in Rotterdam, had verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 89 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeken waren ingediend na de vrijspraak van de verzoeker in een strafzaak waarin hij was verdacht van overtreding van de Opiumwet. De rechtbank heeft de verzoeken in het openbaar behandeld, waarbij de officier van justitie, de verzoeker en zijn raadsman aanwezig waren.
Het verzoek op grond van artikel 89 Sv was gericht op een schadevergoeding van € 33.179,- voor immateriële schade en inkomstenderving. De officier van justitie concludeerde dat er geen gronden van billijkheid waren om een vergoeding toe te kennen, aangezien de verzoeker zich had beroepen op zijn zwijgrecht en slechts summier had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de voorlopige hechtenis van de verzoeker gerechtvaardigd was en dat hij zelf verantwoordelijk was voor de noodzaak van deze hechtenis. Daarom werd het verzoek afgewezen.
Het tweede verzoek op grond van artikel 591a Sv betrof de vergoeding van kosten voor rechtsbijstand, maar ook dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de kosten voor rechtsbijstand te vergoeden, aangezien het verzoek op grond van artikel 89 Sv ook was afgewezen. De rechtbank heeft beide verzoeken afgewezen, en de beschikking is openbaar uitgesproken door rechter G.P. van de Beek, in aanwezigheid van griffier R.M.T. Verheijde.