ECLI:NL:GHDHA:2021:1038

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
BK-20/00730
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 7 oktober 2020 het beroep van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aanslag was opgelegd voor het jaar 2001, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.698 negatief had opgegeven. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de Rechtbank oordeelde dat het beroep onredelijk laat was ingediend, aangezien er meer dan twaalf jaar was verstreken tussen het indienen van het bezwaar en de ingebrekestelling.

In hoger beroep betwist belanghebbende de niet-ontvankelijkheid van haar beroep en verzoekt om toekenning van een dwangsom en een vergoeding voor immateriële schade. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de termijn voor het indienen van beroep ruimschoots was overschreden. Het Hof stelt vast dat de Inspecteur op 7 april 2008 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, maar dat belanghebbende deze uitspraak niet heeft ontvangen. De Inspecteur heeft echter de uitspraak op bezwaar op 15 januari 2019 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt, waardoor de termijn voor het indienen van beroep is aangevangen.

Het Hof concludeert dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in haar beroep, zowel op basis van de termijnoverschrijding als op basis van de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de aanslag. De overige grieven van belanghebbende behoeven geen bespreking meer. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00730

Uitspraak van 25 mei 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: […] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 oktober 2020, nummer SGR 20/209.

Loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.698 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, na verrekening van € 2.718 aan persoonsgebonden aftrek. Tevens is bij beschikkingen het op 31 december 2001 nog niet in aanmerking genomen verlies uit werk en woning vastgesteld op € 73.556 en het onverrekend gebleven bedrag aan persoonsgebonden aftrek op € 4.077.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar bij brief van 24 december 2019, ingekomen op 31 december 2019, beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft, ingekomen bij het Hof op 7 december 2020, 29 januari 2021, 30 maart 2021 en 8 april 2021 nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaats gehad ter zitting van het Hof van 13 april 2021. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2001 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.875 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De aangifte vermeldt een persoonsgebonden aftrek in de vorm van ziektekosten en andere buitengewone uitgaven tot een bedrag van € 6.795.
2.2.
De Inspecteur heeft per brief van 3 oktober 2005 aan belanghebbende laten weten voornemens te zijn van de aangifte IB/PVV 2001 af te wijken.
2.3.
De aanslag IB/PVV 2001 is met dagtekening 1 november 2005 – conform de aangekondigde afwijkingen - vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.698 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, na verrekening van € 2.718 aan persoonsgebonden aftrek. Tevens is bij beschikkingen het op 31 december 2001 nog niet in aanmerking genomen verlies uit werk en woning vastgesteld op € 73.556 en het onverrekend gebleven bedrag aan persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 4.077.
2.4.
Belanghebbende heeft op 22 november 2005 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2001. Bij brief van 30 november 2005 heeft de Inspecteur de ontvangst van dat bezwaarschrift bevestigd.
2.5.
Belanghebbende heeft met dagtekening 23 april 2018, en op dezelfde dag ingekomen, de Inspecteur schriftelijk in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
2.6.
Het dossier bevat een aantal prints van de Belastingdienst uit het zogeheten ABS-systeem waaronder die van de afhandeling van een bezwaarschrift waarbij met dagtekening 7 april 2008 het belastbaar inkomen uit werk en woning nader is vastgesteld op € 92.875 negatief en waarbij € 6.795 aan ziektekosten en andere buitengewone uitgaven in aanmerking is genomen. Voorts is het op 31 december 2001 te verrekenen verlies uit werk en woning nader vastgesteld op € 95.801 en het op 31 december 2001 onverrekend gebleven bedrag aan persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 6.795. Uit de genoemde prints blijkt dat bij de afhandeling van het bezwaarschrift de op 3 oktober 2005 aangekondigde en vervolgens in de aanslag verwerkte afwijkingen weer zijn teruggedraaid.
2.7.1.
De Inspecteur heeft bij e-mail van 15 januari 2019 de bijlagen van de afhandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2001 en de verminderingsbeschikking IB/PVV voor het jaar 2001 aan belanghebbende gezonden.
2.7.2.
De onder 2.7.1. bedoelde e-mail vermeldt dienaangaande het volgende:
“Geachte heer […] en mevrouw [belanghebbende] ,
Hierbij een verslag van ons gesprek op 10 december 2018. Ik verzoek u na akkoordbevinding en ondertekening het formulier te retourneren. Eventuele aanvullingen/opmerkingen kunnen meegezonden worden.
Daarnaast ben ik de uitspraak op bezwaar 2001 ten name van mevrouw tegengekomen. Ik meende dat daar uwerzijds nog onduidelijkheid over bestond. Derhalve zend ik de beschikking hierbij nogmaals ter informatie.”
2.8.
Belanghebbende heeft op 31 december 2019 beroep bij de Rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2001.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“1. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2001 is met dagtekening 1 november 2005 aan eiseres opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdig bezwaar is ingediend. Bij gebrek aan concrete gegevens gaat de rechtbank er dan ook van uit dat het bezwaar uiterlijk begin 2006 is ingediend.
2. Verweerder stelt dat met dagtekening 7 april 2008 uitspraak is gedaan op het bezwaar van eiseres. Ter onderbouwing heeft verweerder een schermprint overgelegd. Volgens verweerder kan verzending van de uitspraak op bezwaar niet meer nader worden onderbouwd.
3. Met dagtekening 23 april 2018 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld. Het pro-forma beroepschrift heeft dagtekening 24 december 2019 en is op 31 december 2019 door de rechtbank ontvangen.
4. Op grond van het bepaalde in artikel 6:12, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval sprake van een onredelijk laat ingediend beroep. Daartoe overweegt de rechtbank dat tussen het indienen van bezwaar en de ingebrekestelling een periode van meer dan twaalf jaar is verstreken en tussen de ingebrekestelling en het beroep een jaar en acht maanden. Wat eiseres daarvoor heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5. Nu sprake is van een onredelijk laat ingediend beroep, is het beroep niet-ontvankelijk en behoeft de vraag of op het bezwaar tegen de aanslag is beslist geen behandeling.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank belanghebbendes beroep tegen de aanslag IB/PVV 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom als gevolg van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, recht heeft op een vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn en recht heeft op een proceskostenvergoeding voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en verzoekt om toekenning van een dwangsom, een vergoeding van immateriële schade en een proceskostenvergoeding. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank haar beroep tegen de aanslag IB/PVV 2001 ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert belanghebbende het volgende aan. De Inspecteur heeft geen uitspraak op bezwaar gedaan tegen de aanslag IB/PVV 2001 van 1 november 2005. Belanghebbende heeft daarom de Inspecteur op 23 april 2018 in gebreke gesteld. Zij heeft vervolgens op 31 december 2019, naar haar mening, terecht beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
De Inspecteur betwist het voorgaande en stelt dat zij reeds op 7 april 2008 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Bij die uitspraak op bezwaar heeft zij de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2001 geheel gevolgd. Belanghebbende heeft haar daarom ten onrechte in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, aldus nog steeds de Inspecteur.
5.2.1.
Gelet op het standpunt van de Inspecteur dat zij op 7 april 2008 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, maar het bewijs van verzending niet meer kan leveren, overweegt het Hof het volgende. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt op grond van artikel 3:41, lid 1, Awb door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Indien de bekendmaking van het besluit niet op die wijze kan geschieden, bepaalt het tweede lid van dat artikel dat zij op een andere geschikte wijze geschiedt. Blijkens artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze termijn op grond van artikel 6:8, lid 3, Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
5.2.2.
Het Hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat de Inspecteur op 7 april 2008 uitspraak op het bezwaarschrift IB/PVV 2001 heeft gedaan, gelet op de diverse ABS-prints van de verminderingsbeschikking en de afhandeling van het bezwaarschrift. Uit deze ABS-prints blijkt voorts dat de Inspecteur de door belanghebbende ingediende aangifte geheel heeft gevolgd. Belanghebbende heeft echter gesteld de uitspraak op bezwaar destijds niet te hebben ontvangen en de Inspecteur heeft erkend het bewijs van verzending van de uitspraak op of rond 7 april 2008 na het verstrijken van inmiddels twaalf jaar niet meer te kunnen leveren. Indien het Hof er veronderstellenderwijs van uitgaat dat die omstandigheid de Inspecteur na een dergelijk tijdsverloop nog zou kunnen worden aangerekend, is het gevolg dat de uitspraak op bezwaar destijds niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift niet op of rond die datum is aangevangen. Het Hof is echter van oordeel dat de Inspecteur de uitspraak op bezwaar met de e-mail van 15 januari 2019 vervolgens wel op de voorgeschreven wijze als bedoeld in artikel 3:41 Awb heeft bekendgemaakt. Belanghebbende heeft op die datum immers een afschrift ontvangen van alle elementen van de verminderingsbeschikking IB/PVV 2001 (ov. 2.5.). Daarmee is de in artikel 6:8, lid 3, Awb bedoelde termijn op 16 januari 2019 aangevangen en op 27 februari 2019 verstreken. Aangezien belanghebbende pas op 31 december 2019 beroep bij de Rechtbank heeft ingesteld, is de termijn voor het instellen van beroep ruimschoots overschreden.
Een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 Awb, die moet leiden tot het oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden aangerekend dat zij in verzuim is geweest nu het beroepschrift buiten de termijn is ingediend, is gesteld noch gebleken. Dat een rechtsmiddelenverwijzing op de prints ontbrak doet aan vorenstaande naar het oordeel van het Hof niet af, aangezien belanghebbende en haar echtgenoot al vele jaren tientallen procedures hebben gevoerd en daarom met de bezwaar- en beroepstermijnen zeer goed bekend zijn (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL7954). Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in haar beroep.
5.3.1.
Indien het Hof er veronderstellenderwijs van uitgaat dat de Inspecteur geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan, dan heeft het volgende de gelden. Indien de Inspecteur niet tijdig uitspraak op bezwaar doet, kan belanghebbende de Inspecteur op grond van artikel 4:17, lid 1 en 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in gebreke stellen. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:12, lid 1 en 2, letter a en b, Awb, kan belanghebbende rechtstreeks beroep instellen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, zodra het bestuursorgaan in gebreke is gesteld en twee weken zijn verstreken na de dag waarop een belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Blijkens het vierde lid van dat artikel wordt het beroepschrift echter niet-ontvankelijk verklaard indien het onredelijk laat is ingediend.
5.3.2.
Met inachtneming van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat, gelet op de tijd die is verstreken tussen de ingebrekestelling van 23 april 2018 en het door belanghebbende ruim anderhalf jaar later bij de Rechtbank ingestelde beroep op 31 december 2019, de Rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. Belanghebbende heeft ook verder niets aangevoerd dat aan dat oordeel afdoet. Het vorenstaande leidt het Hof dus eveneens tot het oordeel dat belanghebbende
niet-ontvankelijk is in haar beroep.
5.4.1.
Belanghebbende heeft nog verzocht om de toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Voor zover dat verzoek de fase van bezwaar en beroep betreft heeft, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, BNB 2017/38 en 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516, BNB 2019/177, het volgende te gelden. Aangezien de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en zij uitspraak heeft gedaan binnen anderhalf jaar na het instellen van beroep behoefde zij zich niet meer uit te laten over het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
5.4.2.
Voor de fase van hoger beroep heeft te gelden dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn aangezien nog geen twee jaar is verstreken tussen het moment van het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het Hof.
Slotsom
5.5.
Gelet op het vorenstaande behoeven de overige grieven van belanghebbende geen bespreking meer. Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en L.D. van Wijck - Koolstra, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 25 mei 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.