ECLI:NL:GHDHA:2020:980

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
200.254.110/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid en ontruiming gehuurde ruimte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van FSS tegen een vonnis van de kantonrechter waarin FSS werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 27.505,72 aan Intercontinental. De zaak betreft een bruikleenovereenkomst voor kantoorruimte tussen FSS en Intercontinental, waarbij FSS verplicht was de ruimte ontruimd en schoon op te leveren. Intercontinental vorderde betaling van boetes wegens te late oplevering en andere kosten. FSS betwistte de bevoegdheid van [betrokkene 4] om namens haar financiële afspraken te maken en stelde dat er geen overeenstemming was bereikt tijdens een bespreking op 14 januari 2016. Het hof oordeelde dat Intercontinental niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4], aangezien deze geen formele bevoegdheid had om FSS te vertegenwoordigen. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover het de hoofdsom van € 27.505,72 betrof en wees de vorderingen van Intercontinental af. Tevens werd Intercontinental veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.254.110/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 6123016 / CV EXPL 17-2956

arrest van 9 juni 2020

inzake

[naam] Security Services B.V.,

gevestigd te Rosmalen,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: FSS,
advocaat: mr. R.A.M. Saedt te Nijmegen,
tegen

Intercontinental Estate B.V.,

gevestigd te Aerdenhout,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: Intercontinental,
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Haarlem.

Het geding

1. Voor het verloop van het geding tot 6 augustus 2019 verwijst het hof naar het arrest van die datum. De in dat arrest bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2019. Van die comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Bij gelegenheid van de comparitie heeft Intercontinental een memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, genomen. Daarin heeft zij de door FSS opgeworpen grieven weersproken en één grief in het incidenteel appel geformuleerd en toegelicht. FSS heeft die grief bij memorie van antwoord in het incidenteel appel weersproken. Ten slotte is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
2. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. Tussen Intercontinental enerzijds en FSS anderzijds is in februari/maart 2014 een “Bruikleenovereenkomst Kantoor- of Bedrijfsruimte” gesloten waarbij Intercontinental aan FSS om niet circa 275 m2 kantoorruimte en 65 m2 opslagruimte in gebruik heeft gegeven. De ruimte maakte deel uit van het bedrijfsgebouw gelegen aan de Goudenheuvel 47 te ’s-Hertogenbosch. In artikel 5.1 van de overeenkomst is opgenomen dat FSS verplicht is bij het einde van de overeenkomst de ruimte geheel ontruimd en schoon op te leveren. In artikel 5.2 is opgenomen dat FSS een boete van € 5.000,- per dag verbeurt indien zij niet aan deze ontruimingsverplichting heeft voldaan.
In een e-mail van [betrokkene 1], verbonden aan Intercontinental (hierna: [betrokkene 1]) van 25 maart 2015 aan [betrokkene 2], indirect bestuurder van FSS (hierna: [betrokkene 2]) is onder meer opgenomen:

“(…) Wil je ook aan ons voor die tijd een nieuwe stand van zaken toesturen inzake de onderverhuur activiteiten tot en met maart 2015. Deze opgave is medebepalend hoe wij er tegenover staan om deze onderverhuur verder door te zetten. Waarschijnlijk zul je wel begrepen hebben dat de vorige specificatie welke jij stuurde ons niet vrolijk stemde, we hebben niet voor niets daar helemaal niet op gereageerd.”

In een e-mail van makelaar [betrokkene 3] aan [betrokkene 2] (en in kopie aan [betrokkene 1]) van 13 mei 2015 is onder meer opgenomen:

“(…) Jij krijgt de gelegenheid de ruimte op de 1e en 2e verdieping onder te verhuren, zodra je een kandidaat hebt vernemen wij dat graag en treden we in overleg over de condities.”

In een e-mail van [betrokkene 1] van 15 december 2015 is onder meer opgenomen:
“Wij hebben afspraken met jullie gemaakt om de tijdelijke huur voort te zetten, dat was in het voorjaar. Het is nu eind december en wij krijgen zo langzamerhand het idee dat wij door jullie aan het lijntje worden gehouden, en dat bevalt ons allerminst.
De afspraken (…) dienen nu per omgaande door jullie te worden bevestigd, anders is het over en uit en stoppen we met jullie met ingang van het nieuwe jaar en dienen jullie de ruimte leeg op te leveren in januari 2016.
(…).”
In een e-mail van 28 december 2015 (13.32 uur) schreef [betrokkene 4], voorheen werkzaam bij FSS (hierna: [betrokkene 4]) aan [betrokkene 1]:
“Dankje voor je bericht en naar aanleiding hiervan kunnen wij aangeven dat FSS het aanbod aanneemt.
(…)
Graag zouden wij onderstaande per eind Januari willen laten ingaan.”
[betrokkene 1] antwoordde hierop op dezelfde dag (14.13 uur):

“(…) Graag vernemen wij wanneer wij zo spoedig mogelijk in januari 2016 alle sleutels in ontvangst kunnen nemen en jullie de ruimten leeg en opgeruimd opleveren.”

Tussen partijen is vervolgens een afspraak gemaakt om op 14 januari 2016 bijeen te komen. In een e-mail van [betrokkene 1] aan [betrokkene 4] en [betrokkene 2] van 8 januari 2016 is het doel van deze afspraak als volgt omschreven:
“om afrondende zaken te regelen voor wat betreft het opleveren van de ruimte.”
In een e-mail van 13 januari 2016 van [betrokkene 4] aan [betrokkene 1] is onder meer opgenomen:

“Voor morgen staat er een afspraak in de agenda op de Gouden Heuvel. Het is een afspraak om afrondende zaken te bespreken, [betrokkene 1] kan niet bij deze afspraak zijn. (…) Wellicht is het logischer om de afspraak van morgen een week op te schuiven. (…) Morgen ochtend ben ik aanwezig op de gouden heuvel mochten jullie een eerste inspectie willen uitvoeren.”

i. [betrokkene 1] antwoordde op dezelfde dag dat Intercontinental de afspraak door wilde laten gaan. Er heeft op 14 januari 2016 daadwerkelijk een bijeenkomst plaatsgevonden waarbij [betrokkene 4] aanwezig was.
Op 14 januari 2016 heeft Intercontinental aan [betrokkene 4] een factuur gestuurd voor een totaalbedrag van € 27.505,72.
In een e-mail van 2 februari 2016 van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] en [betrokkene 4] is onder meer opgenomen:

“(…) Wij wijzen je erop dat deze rekening is opgesteld conform de afspraken welke wij in maart 2015 met jou hebben gemaakt, in het bijzijn van [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en ondergetekende. Het betreft huur welke jij aan jouw onderhuurders hebt doorberekend over dezelfde periode als waar onze rekening betrekking op heeft. (…).”

In een brief van 22 maart 2016 is namens Intercontinental aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van in totaal € 85.577,81. Dit bedrag is onder meer opgebouwd uit de hoofdsom van de factuur van 14 januari 2016 van € 27.505,72 en een bedrag van € 55.000,- aan volgens Intercontinental verbeurde boetes wegens te late oplevering. FSS heeft dit bedrag niet voldaan.
In een e-mail van [betrokkene 4] aan de rechtsbijstandverlener van FSS is onder meer opgenomen:

“(…) Op 28 januari heb ik mail contact gehad met de makelaar en Intercontinentaal Estate mbt oplevering en afhandeling huurovereenkomst Goudenheuvel 47. (…) Op de dag dat zij zijn gekomen voor een bespreking heb ik via mail aangegeven dat Dhr. [betrokkene 2] niet bij de bespreking kon zijn. (…) Intercontinental Estate heeft aangegeven de afspraak door te laten gaan. Het zou een informatieve afspraak zijn om de oplevering te bespreken. In deze afspraak hebben zij voorgerekend hoe zij de afronden factuur willen opbouwen. Dit heb ik voor kennisgeving aangenomen. (…).”

In een e-mail van de makelaar [betrokkene 3] van 26 mei 2016 is onder meer opgenomen:
“Naar aanleiding van uw verzoek om de zaken omtrent de oplevering van de door FSS gehuurde ruimte nogmaals op een rijtje te zetten treft u onderstaand mijn schematische weergave aan.
Op 14 januari hebben we ten kantore van FSS de uitwerking gemaakt van het te betalen bedrag, hierover hebben we ter plekke gediscussieerd en uiteindelijk zijn we tot een vergelijk gekomen dat door beide partijen geaccepteerd werd. Tevens hebben wij toen afgesproken dat FSS de ruimte voor 1 februari zou opleveren. Vervolgens heb ik diverse malen contact gezocht met mevr [betrokkene 4] uiteindelijk is op vrijdag 29 januari een afspraak voor oplevering ingepland op 2 februari om 9.00 uur. Op 2 februari 9 uur waren wij beiden ter plaatse waarbij bleek dat nagenoeg alle bureau’s een aantal kasten en een aantal planten nog in de kantoorruimten aanwezig waren. Daarnaast troffen we nog dozen aan met afval en lagen er op diverse plekken nog papier snippers van perforatie apparatuur. Daarnaast lagen er in een opslagruimte in een deel wat eigenlijk helemaal niet door FSS gehuurd werd nog allerlei communicatie apparatuur (telefoons) en diverse kantoorartikelen. Ik heb toen aangegeven dat de ruimte op deze wijze niet opgeleverd kon worden en heb haar verzocht zo spoedig mogelijk de ruimte leeg en bezemschoon op te leveren.
Uiteindelijk is mevrouw [betrokkene 4] de sleutels op 11 februari in komen leveren op ons kantoor waar ze door mijn secretaresse in ontvangst zijn genomen.
Die dag ben ik gaan kijken naar de ruimte en heb geconstateerd dat deze inderdaad leeg en bezemschoon was opgeleverd.”
De vordering in eerste aanleg en de vorderingen in hoger beroep
3. Intercontinental vorderde in eerste aanleg veroordeling van FSS tot betaling van € 87.300,24, te vermeerderen met rente en kosten. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
hoofdsom volgens de factuur van 14 januari 2016: € 27.505,72
wettelijke rente over dit bedrag € 2.043,95
boetes € 55.000,-
buitengerechtelijke kosten € 2.750,57.
4. De kantonrechter heeft geoordeeld dat op 14 januari 2016 een (beëindigings)overeenkomst tot stand is gekomen. Intercontinental mocht er op vertrouwen dat [betrokkene 4] bevoegd was om tijdens de bespreking op 14 januari 2016 afspraken te maken namens FSS, ook op het financiële vlak. Het verweer dat er tijdens die bespreking geen overeenstemming zou zijn bereikt over betaling van een bedrag van € 27.505,72 heeft de kantonrechter als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Ten aanzien van de boetes overwoog de kantonrechter dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat Intercontinental een beroep zou kunnen doen op de boetebepaling. De buitengerechtelijke incassokosten zijn naar het oordeel van de kantonrechter wel verschuldigd, zodat FSS is veroordeeld tot betaling van € 27.505,72, te vermeerderen met wettelijke rente, en tot betaling van € 2.750,57. De kosten van het geding zijn in die zin gecompenseerd dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
5. FSS vordert in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van Intercontinental, met veroordeling van Intercontinental in de kosten van het geding. Haar grieven laten zich als volgt samenvatten.
Grief Iis gericht tegen het oordeel dat Intercontinental erop mocht vertrouwen dat [betrokkene 4] bevoegd was namens FSS ook financiële afspraken te maken. Volgens FSS heeft [betrokkene 4] in de mailwisseling voorafgaande aan de bespreking op 14 januari 2016 duidelijk gemaakt dat er geen afspraken konden worden gemaakt zonder [betrokkene 2]. Alle correspondentie werd daarom ook naar [betrokkene 2] gestuurd, met uitzondering van de factuur die is gevolgd op de bespreking van 14 januari 2016. Intercontinental heeft bovendien ook gesteld dat de financiële afspraak reeds in maart 2015 tot stand zou zijn gekomen, zodat ook om die reden niet kan worden aangenomen dat op 14 januari 2016 een afspraak over de financiële afwikkeling is gemaakt.
Grief IIis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het verweer van FSS dat er geen overeenstemming is bereikt op 14 januari 2016, van een onvoldoende onderbouwing is voorzien. FSS voert aan dat het aan Intercontinental is om de gestelde overeenstemming te bewijzen en dat voor omkering van de bewijslast geen ruimte is. Met
grief IIIkomt FSS op tegen de verwerping van het bewijsaanbod van FSS met betrekking tot haar stelling dat [betrokkene 4] niet de vermeende financiële afspraak namens FSS met Intercontinental heeft gemaakt.
6. Intercontinental heeft de grieven weersproken en in incidenteel hoger beroep gevorderd dat FSS wordt veroordeeld tot betaling van € 83.300,24 te vermeerderen met rente en kosten. Zij heeft één grief in het incidenteel appel aangevoerd, die is gericht tegen de afwijzing van haar vordering tot betaling van boetes. Zij voert aan dat het boetebeding is overeengekomen tussen twee professionele partijen die daar aan gebonden zijn. FSS heeft de kantoorruimte 11 dagen te laat ontruimd en is daarom een boete van € 55.000,- verschuldigd.
Beoordeling in het principaal appel
7.1
De grieven in het principaal appel hebben betrekking op de vordering van € 27.505,72. FSS voert in de eerste plaats aan dat [betrokkene 4] niet bevoegd was haar te vertegenwoordigen en dat er van gerechtvaardigd vertrouwen op die vertegenwoordigingsbevoegdheid geen sprake kan zijn. Zij betoogt voorts dat er tijdens de bespreking op 14 januari 2016 ook helemaal geen overeenstemming is bereikt over een financiële afwikkeling.
7.2
Tussen partijen is niet in geschil dat [betrokkene 4] geen formele bevoegdheid had om FSS te vertegenwoordigen. Het komt daarom aan op de vraag of Intercontinental gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid.
7.3
Op grond van het bepaalde in artikel 3:61 lid 2 BW kan, indien een rechtshandeling in naam van een ander is verricht, de onjuistheid van de veronderstelling dat een toereikende volmacht was verleend niet worden tegengeworpen indien de wederpartij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. In de jurisprudentie van de Hoge Raad is aanvaard dat voor de toerekening van de schijn van volmachtverlening ook plaats kan zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan de in werkelijkheid onbevoegde tussenpersoon op grond van feiten en omstandigheden die voor risico komen van de onbevoegd vertegenwoordigde en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Dat risicobeginsel gaat echter niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelend persoon (HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142). Uit de aanstelling van een persoon in een bepaalde functie kan een gerechtvaardigd vertrouwen volgen in de bevoegdheid van die persoon om rechtshandelingen te verrichten die naar verkeersopvattingen uit de vervulling van deze functie voortvloeien (HR 9 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2734).
7.4
[betrokkene 4] was bij FSS in dienst als office-manager of, zoals FSS het tijdens de comparitie in hoger beroep omschreef, “een soort secretaresse.” De aanstelling van een persoon in de functie van office-manager is naar het oordeel van het hof niet voldoende om een gerechtvaardigd vertrouwen te rechtvaardigen in de bevoegdheid van die persoon om financiële afspraken met een zeker belang te maken. Het maken van financiële afspraken behoort immers niet tot de normale taken van een office-manager. Dat geldt zeker voor financiële afspraken die de afwikkeling van een huurrelatie betreffen en die een behoorlijk financieel belang hebben.
7.5
Het feit dat [betrokkene 4] veel of zelfs alle correspondentie voor haar rekening nam met betrekking tot de (dagelijkse) gang van zaken in het gehuurde maakt dit niet anders. Die gang van zaken is immers van een ander karakter dan het maken van een financiële eindafspraak. Dat geldt ook voor de (andere) taken die [betrokkene 2] volgens Intercontinental aan [betrokkene 4] heeft uitbesteed. Uit het enkele feit dat [betrokkene 2] kennelijk zwaar op [betrokkene 4] leunde volgt niet dat Intercontinental er ook op mocht vertrouwen dat zij in weerwil van de formele bevoegdheidsverdeling bevoegd was afspraken te maken over de financiële afwikkeling van de huurrelatie.
7.6
Daar komt bij dat in de e-mail van [betrokkene 1] van 8 januari 2016 is aangekondigd dat de afspraak op 14 januari 2016 betrekking zou hebben op het maken van afspraken over “afrondende zaken voor wat betreft het opleveren van de ruimte”. Ook in de e-mail van 13 januari 2016 van [betrokkene 4] is aangegeven dat het zou gaan om “afrondende zaken”. Die terminologie duidt niet op het maken van financiële eindafspraken met een behoorlijk belang. Dat de afspraak – nota bene op aandringen van Intercontinental - doorgang heeft gevonden hoewel [betrokkene 2] daarbij niet aanwezig kon zijn, en dat [betrokkene 4] daarbij wel aanwezig was, kon daarom evenmin leiden tot de conclusie dat Intercontinental mocht vertrouwen op de bevoegdheid van [betrokkene 4]. Integendeel, het feit dat [betrokkene 4] had voorgesteld de afspraak te verzetten vanwege de verhindering van [betrokkene 2], was juist een teken dat alleen [betrokkene 2] bindende afspraken kon maken.
7.7
Ook als juist is dat, zoals Intercontinental in haar memorie van antwoord (randnummer 3) stelt, [betrokkene 4] zelf de schijn heeft gewekt dat zij bevoegd was FSS te vertegenwoordigen, is dat niet voldoende voor die conclusie. Daarvoor zou immers nodig zijn dat ook FSS die schijn heeft gewekt of dat er sprake is van feiten en omstandigheden die voor risico komen van FSS en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. En ook als juist is dat “alle informatie via [betrokkene 4] verliep” is daarmee niet gegeven dat Intercontinental erop mocht vertrouwen dat [betrokkene 4] zelfstandig bevoegd was tot het nemen van beslissingen en dat zij, met andere woorden, méér was dan de spreekbuis van [betrokkene 2]. Dat zij [betrokkene 2] op de hoogte hield van de door haar verzonden e-mails duidt veeleer op het tegendeel.
7.8
Het bovenstaande betekent dat grief I slaagt en dat onbesproken kan blijven of er tijdens de bespreking op 14 januari 2016 daadwerkelijk overeenstemming is bereikt over betaling door FSS van een bedrag van € 27.505,72. De grieven II en III in het principaal appel kunnen daarom onbesproken blijven en de in die grieven opgenomen bewijsaanbiedingen behoeven geen behandeling.
8.1
De devolutieve werking van het appel brengt mee dat onderzocht moet worden of de vordering van Intercontinental op een van de andere in eerste aanleg door haar aangevoerde grondslagen kan worden toegewezen.
8.2
Intercontinental heeft haar vordering subsidiair gebaseerd op een aanspraak op vergoeding van schade, welke schade is te begroten op de door FFS gemaakte winst die op grond van artikel 6:104 BW moet worden afgedragen. Op die grondslag kan de vordering niet worden toegewezen nu Intercontinental niet duidelijk heeft gemaakt op welke grond FFS schadeplichtig is. Die grond kan niet worden gevonden in het feit dat Intercontinental delen van het kantoorpand in gebruik heeft gegeven aan anderen. Uit de e-mail van 25 maart 2015 en de e-mail van 13 mei 2015 blijkt dat Intercontinental daarmee bekend én akkoord was. De stellingen die Intercontinental in haar akte in eerste aanleg heeft ingenomen verhouden zich dan ook niet tot de inhoud van deze e-mailberichten. Ook uit hetgeen namens Intercontinental op de comparitie in eerste aanleg is verklaard (zie met name pagina 3-5 van het proces-verbaal) volgt dat er tussen partijen was afgesproken dat FSS delen van het gebouw aan derden in gebruik mocht geven.
8.3
Intercontinental heeft verder aangevoerd dat FSS het gevorderde bedrag verschuldigd is uit hoofde van een ongerechtvaardigde verrijking. Zij heeft evenwel niet uitgewerkt waarom de gestelde verrijking van FSS in het licht van de instemming die er bestond met de verhuur van delen van het pand aan derden, ongerechtvaardigd is. Dat FSS niet de bevoegdheid had betalingen van die derden te incasseren strookt evenmin met de gang van zaken die blijkt uit de e-mail van 25 maart 2015. Intercontinental heeft niet onderbouwd welke afspraken tussen partijen hierover wel zijn gemaakt en dus ook niet dat FSS op ongerechtvaardigde wijze is verrijkt. Op de comparitie in hoger beroep is namens Intercontinental onder meer verklaard (door de heer [betrokkene 5]) dat [betrokkene 2] “zelf zal mogen weten wat hij met de onderhuurders doet”. Ook daarmee strookt niet dat er met betrekking tot die onderhuurders sprake kan zijn van een verrijking van FSS die ongerechtvaardigd is. Tegenover de gemotiveerde betwisting door FSS heeft Intercontinental overigens ook niet voldoende onderbouwd dat FSS überhaupt is verrijkt.
8.4
Dat er in maart 2015 aanvullende afspraken zijn gemaakt is door FSS betwist en volgt niet uit de overgelegde stukken. Het bewijsaanbod van Intercontinental heeft hierop geen betrekking, of is hier in ieder geval onvoldoende specifiek op gericht, zodat het hof van het bestaan van die aanvullende afspraken niet kan uitgaan. Voor zover Intercontinental bedoeld heeft haar vordering mede hierop te baseren, faalt dat betoog dus ook.
9. Dit betekent dat in het principaal appel het vonnis van de kantonrechter moet worden vernietigd voor zover de hoofdsom van € 27.505,72 is toegewezen. Die moet alsnog worden afgewezen.
Beoordeling in het incidenteel appel
10.1
Met betrekking tot het incidenteel appel, dat betrekking heeft op de vraag of er boetes zijn verbeurd, heeft het volgende te gelden. Tussen partijen is niet in geschil dat FSS het gehuurde in beginsel per 1 februari 2016 zou ontruimen. Evenmin is in geschil dat er ook op 2 februari 2016 nog spullen in het gehuurde aanwezig waren. FSS heeft dat met zoveel woorden erkend, waar zij immers stelt dat die spullen aan een andere huurder zouden worden overgedragen. Die afspraak regardeert Intercontinental echter niet, zodat moet worden geconcludeerd dat in ieder geval op 2 februari 2016 het gehuurde nog niet was ontruimd.
10.2
FSS heeft voorts aangevoerd dat zij met de makelaar is overeengekomen dat de oplevering eerst per 10 februari 2016 zou plaatsvinden. Deze stelling is door Intercontinental niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. Op de comparitie in eerste aanleg is door [betrokkene 1] in reactie op een opmerking van mr. Saedt slechts gezegd dat dit “inderdaad tussen de makelaar en FSS (is) gegaan”. [betrokkene 1] heeft vervolgens verwezen naar de verklaring van de makelaar zoals neergelegd in diens e-mail van 26 mei 2016. In zijn verklaring is op dit punt slechts opgenomen dat hij [betrokkene 4] verzocht heeft de ruimte “zo spoedig mogelijk leeg en bezemschoon” op te leveren. Die verklaring is op zich dus niet in strijd met de stelling van FSS dat er met de makelaar een nadere termijn is afgesproken. Nu Intercontinental de oplevering blijkbaar volledig aan de makelaar had overgelaten, mocht FSS er in die omstandigheden vanuit gaan dat haar een nadere termijn was gegund voor de ontruiming zonder dat er aanspraak op de boetes zou worden gemaakt. Er kan dus niet worden geconcludeerd dat zij het gehuurde te laat heeft ontruimd en dus ook niet dat zij boetes heeft verbeurd.
10.3
De grief in het incidenteel appel faalt reeds op die grond. De overige stellingen kunnen onbesproken blijven. Het vonnis moet dus bekrachtigd worden voor zover daarin de vordering met betrekking tot de boetes is afgewezen.
Conclusie en afronding
11. Het bovenstaande brengt mee dat het vonnis van de kantonrechter moet worden vernietigd ten aanzien van de uitgesproken veroordeling van € 27.505,72 te vermeerderen met rente. De vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten moet daarom ook worden afgewezen en het vonnis moet ook op dat punt worden vernietigd. Intercontinental heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij en moet dus worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
12. Het door Intercontinental aangeboden bewijs heeft betrekking op de vraag of er op 14 januari 2016 overeenstemming is bereikt en heeft dus geen relevantie voor de beslissing, zodat dat bewijsaanbod wordt gepasseerd. Het bewijsaanbod zoals geformuleerd in randnummer 19 van de memorie van antwoord is bovendien niet gespecificeerd en voldoet daarom niet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld. Dat geldt ook voor zover het bewijsaanbod geen betrekking heeft op de bespreking op 14 januari 2016, terwijl het dan bovendien betrekking heeft op stellingen die niet van een voldoende onderbouwing zijn voorzien.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, sector Kanton, zittingsplaats Gouda, van 30 augustus 2018 voor zover FSS daarin is veroordeeld tot betaling van € 27.505,72 en € 2.750,57 en de proceskosten zijn gecompenseerd,
en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vorderingen van Intercontinental af;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt Intercontinental in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van FSS tot op 30 augustus 2018 begroot op € 400,- aan salaris gemachtigde;
  • veroordeelt Intercontinental in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van FSS tot op heden begroot op € 2.020,- aan griffierecht, € 85,54 aan explootkosten en € 2.782,- aan salaris advocaat in het principaal appel en € 695,50 aan salaris advocaat in het incidenteel appel;
  • verklaart de veroordelingen dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, P. Glazener en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2020 in aanwezigheid van de griffier.