Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 26 mei 2020
[appellant] ,
[naam 1] Assurantiën B.V.,
Het geding
De feiten
Hierbij verzoeken wij u op de levensverzekering met lijfrenteclausule van de heer [appellant] , met polisnummer [nummer] , de volgende persoon aan te tekenen als aanvaarde begunstigde:
De heer
Voordat wij eventueel komen praten wil ik dat de volgende dingen geregeld worden: De verklaring die [appellant] zou ondertekenen i.v.m. zijn levensverzekering.(…)
Op 21 april hebben wij elkaar voor het laatst gesproken. Inmiddels heb ik de brief van [naam 3] ondertekend. Als het goed is heeft ze je hierover telefonisch geïnformeerd.”
Ik wijs u erop dat cliënt een huurovereenkomst met u heeft gesloten en aangaande de huurpenningen een levensverzekering heeft afgesloten op uw naam.
”
In verband met aanpassing van de begunstiging op uw bovenvermelde lijfrenteverzekering bij Fortis ASR sturen wij u hierbij een gewijzigd polisblad”.
Bij controle van de gewijzigde lijfrentepolis blijkt dat de geboortedatum van [neef appellant] vermeld in clausule nummer 3 niet is gecorrigeerd in [geboortedatum] 1962. Wilt u dit alsnog aanpassen.
Met dit aangetekend schrijven, stuiten wij de verjaringstermijn inzake de lopende
urantiën met bovenvermeld kenmerk.”
Het geschil en de vorderingen in eerste aanleg
De vordering in hoger beroep
De beoordeling van het hoger beroep
In grief 1 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn vordering tegen [naam 1] Assurantiën, voor zover gegrond op beroepsaansprakelijkheid, is verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1, in samenhang met de artikelen 2:23c en 3:320 BW.
In grief 2 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn vordering tegen [naam 1] Assurantiën, voor zover gegrond op valsheid in geschrifte, niet pas na twaalf jaar verjaart ingevolge artikel 3:310 lid 4 BW, zoals hij heeft betoogd.
Het hof ziet aanleiding eerst grief 2 te beoordelen.
De vordering, voor zover gegrond op valsheid in geschrifte
De vordering, voor zover gegrond op beroepsaansprakelijkheid
Naast de weg van artikel 54, leden 3 en 4, Rv, heeft De Hoge Raad in het hiervoor onder 6.5 genoemde arrest van 30 juni 2017 juist voor deze situatie geoordeeld dat uit artikel 2:23c lid 2 BW in verbinding met artikel 3:320 BW volgt dat na heropening van de vereffening stuiting van de verjaring mogelijk is tot zes maanden na die heropening. Vaststaat echter dat [appellant] (ook) van de gelegenheid om de verjaring binnen zes maanden na heropening van de vereffening van [naam 1] Assurantiën te stuiten (aan het adres van de (nieuwe) vereffenaar [naam 3] ) geen gebruik heeft gemaakt.
Slotsom in het hoger beroep
Beslissing
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, team handel en haven, van 29 augustus 2018;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [naam 1] Assurantiën tot op heden begroot op € 5.270,- voor griffierecht en € 1.707,- aan salaris voor de advocaat (1 punt x tarief V) , en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.