ECLI:NL:GHARL:2014:6024

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
200.117.574
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging begunstigde levensverzekering; nog te herroepen?

In deze zaak gaat het om een geschil over de wijziging van de begunstigde van een levensverzekering. [Appellant] heeft in 1979 een levensverzekering afgesloten bij een rechtsvoorganger van ASR, waarbij hijzelf als eerste begunstigde was aangewezen. In 2003 heeft hij verzocht om zijn neef als aanvaarde begunstigde aan te wijzen. ASR heeft later de afkoopwaarde van de verzekering aan de neef uitgekeerd, wat [appellant] betwist. Hij vordert betaling van de afkoopwaarde van € 255.626,- van ASR, die deze vordering in eerste aanleg heeft afgewezen. Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in eerdere vonnissen en behandelt de vraag of de wijziging van de begunstigde rechtsgeldig was. Het hof oordeelt dat de neef onherroepelijk als eerste begunstigde is aangewezen en dat ASR bevrijdend heeft betaald door de afkoopwaarde aan hem uit te keren. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de kosten van het hoger beroep toe aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.117.574
(zaaknummer rechtbank Utrecht 315060)
arrest van de eerste kamer van 29 juli 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. G.E. Hattink,
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR Levensverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna: ASR,
advocaat: mr. S. van ‘t Hof.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 11 januari 2012 en 4 juli 2012 die de rechtbank Utrecht tussen [appellant] als eiser en ASR als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 oktober 2012,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van 4 juli 2012.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
[appellant] heeft in 1979 bij een rechtsvoorganger van ASR (Stad Rotterdam Verzekeringen, hierna: Stad Rotterdam) een levensverzekering met lijfrenteclausule (met polisnummer [nummer]) met een looptijd van 30 jaar afgesloten. Daarop was hijzelf als eerste begunstigde aangewezen. Bij brief van 11 juni 2003 heeft [appellant] aan Stad Rotterdam verzocht op de levensverzekering met polinummer [nummer] [neef] (een neef van [appellant]) per zo spoedig mogelijk aan te tekenen als aanvaarde begunstigde. De brief is ondertekend door [appellant] (met als onderschrift ‘verzekeringnemer’) en door [neef] (met als onderschrift ‘aanvaarde begunstigde’). Op 4 juli 2003 heeft Stad Rotterdam een wijzigingsblad aan de tussenpersoon van [appellant] gezonden, waarop [appellant] als eerste begunstigde en [neef] als tweede begunstigde was aangetekend. Op 5 juni 2008 ontving ASR van de bij haar bekende tussenpersoon Van Driel Assurantiën (hierna: Van Driel) een door [appellant] getekend aanvraagformulier levensverzekering met betrekking tot polisnummer [nummer], waarin [neef] als eerste en tweede begunstigde op de verzekering is vermeld en diens kinderen en erfgenamen als derde respectievelijk vierde begunstigden. Kort na de expiratiedatum van 15 juli 2009 heeft ASR op verzoek van [neef] de afkoopwaarde van de levensverzekering (zijnde € 255.626,-) uitbetaald.
[appellant] vordert in de onderhavige procedure ASR te veroordelen tot betaling aan hem van
€ 255.626,-, vermeerderd met rente en kosten.
De rechtbank heeft die vordering afgewezen. Daartegen richt zich het hoger beroep van [appellant].
4.2
In hoger beroep heeft [appellant] primair aangevoerd dat ASR – door de afkoopwaarde aan [neef] uit te keren – niet bevrijdend heeft betaald. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat ASR als professioneel verzekeraar in haar zorgplicht jegens [appellant] nalatig is gebleven en dat ASR op grond van artikel 6:74 BW aansprakelijk is voor de door [appellant] als gevolg daarvan geleden schade.
4.3
ASR heeft zich er in hoger beroep primair op beroepen dat [appellant] reeds bij zijn brief van 11 juni 2003 [neef] heeft aangewezen als (eerste) begunstigde, welke aanwijzing, door de aanvaarding door J.H.P [appellant] in diezelfde brief, onherroepelijk is geworden. Dat Stad Rotterdam in het naar aanleiding van die aanwijzing opgemaakte wijzigingsblad abusievelijk [appellant] als eerste en [neef] als tweede begunstigde heeft vermeld, kan aan die wijziging van de begunstigde niet afdoen; aantekening op de polis is geen vereiste voor de (rechtsgeldigheid van de) aanwijzing en aanvaarding van de begunstiging, aldus ASR.
4.4
Het hof zal eerst ingaan op de – door [appellant] betwiste – stelling dat [neef] vanaf 11 juni 2003 onherroepelijk als (eerste) begunstigde op de levensverzekering heeft te gelden.
4.5
Tussen partijen staat vast dat Borsboom Business Advisers, een toenmalige tussenpersoon of adviseur van [appellant], bij faxbericht van 20 november 2002 aan Stad Rotterdam heeft geschreven:
“Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud van heden middag, inzake ons verzoek tot het verkrijgen van een gedeeltelijke verpanding mutatie inzake de polis [nummer] levensverzekering.
De verpanding is op het verzoek van de heer [appellant] (…) welke hij heeft verleend aan de heer [neef] (neef) (…) in verband met een financiële lening van € 113.000,00 aan de heer [appellant] (…). De verstrekte gedeeltelijke verpanding met een bedrag groot
€ 113.000,00 is bedoeld als een privé borgstelling aan de heer [neef]. (…)”.
Voorts staat vast dat Stad Rotterdam hierop aan [appellant] heeft laten weten dat de polis met nummer [nummer] een verzekering is met een lijfrenteclausule, waardoor het niet is toegestaan om deze te verpanden en dat deze correspondentie zich in het dossier van [appellant] bij Stad Rotterdam bevond.
4.6
Alhoewel het wijzigingsblad van 4 juli 2003 tussen ASR en [appellant] dwingend bewijs oplevert dat hetgeen door Stad Rotterdam in dat wijzigingsblad is opgenomen waar is, heeft ASR daar tegenbewijs tegen geleverd, door te wijzen op de bewoordingen van de (onder 4.1 aangehaalde) brief van 11 juni 2003 en op het feit dat uit het faxbericht van 20 november 2002 bleek dat [appellant] zekerheid wilde verschaffen aan [neef].
Het (niet geclausuleerde of gepreciseerde) verzoek van [appellant] om [neef] aan te tekenen als aanvaarde begunstigde op de polis kon, mede in het licht van de bij Stad Rotterdam bekende wens van [appellant] om [neef] zekerheid te verschaffen voor een door hem verstrekte geldlening, redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd dan als een verzoek om [neef] aan te wijzen als eerste begunstigde. Indien het de wens van [appellant] en [neef] was geweest om [neef] aan te wijzen als tweede begunstigde (na [appellant]), had het op hun weg gelegen dit bij het verzoek duidelijk te maken. Door dat niet te doen (en het verzoek te ondertekenen door [appellant] als verzekeringnemer en [neef] als aanvaarde begunstigde), kon het verzoek niet anders worden begrepen dan als een – gelijktijdig door [neef] aanvaarde – aanwijzing van [neef] als eerste begunstigde op de polis. Zoals ASR heeft aangevoerd, viel zonder nadere uitleg (die ontbrak) voor Stad Rotterdam ook niet in te zien welk belang [neef] (gezien de door hem benodigde zekerheid) zou hebben bij aanwijzing als tweede begunstigde.
4.7
[appellant] heeft geen (voldoende concrete) feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andere uitleg kunnen leiden. Hij heeft nog wel opgemerkt dat het goed mogelijk is dat Stad Rotterdam na ontvangst van de brief van 11 juni 2003 navraag heeft gedaan wat nu precies de bedoeling was en dat daarop aan Stad Rotterdam is medegedeeld dat [neef] als tweede begunstigde op de polis moest worden vermeld, zodat Stad Rotterdam om die reden [appellant] als eerste begunstigde op het wijzigingsblad van 4 juli 2003 heeft vermeld, doch daarnaar ten pleidooie gevraagd heeft [appellant] geantwoord dat hij niet weet of Stad Rotterdam destijds bij hem of zijn tussenpersoon navraag heeft gedaan naar de bedoeling van de brief van 11 juni 2003. Aldus is deze stelling niet meer dan een hypothese en daarmee onvoldoende concreet om de stelling te kunnen schragen dat Stad Rotterdam welbewust tot aantekening van [neef] als tweede begunstigde is overgegaan.
Ook overigens heeft [appellant] daartoe onvoldoende gesteld. Immers, hij heeft niet gesteld dat er voorafgaand aan verzending van de brief van 11 juni 2003 contact is geweest tussen Stad Rotterdam en hemzelf, dan wel zijn tussenpersoon. Ten pleidooie heeft hij gezegd zich dat niet meer te kunnen herinneren.
Voorts merkt het hof nog op dat de brief die [appellant] op 3 augustus 2009 aan ASR heeft gestuurd, erop duidt dat ook [appellant] ervan uitging dat de uitkering van de polis primair aan [neef] verschuldigd was. In die brief heeft [appellant] immers geschreven: “Per 15-7-2009 is de lopende levensverzekering vrijgekomen. Een groot gedeelte zijn 1x Euro 111.000,- en een tweede E 121.000,- is verpand aan [neef]. (…) Er blijft dan altijd nog over een bedrag van E 34.000,-. Over dit bedrag of een gedeelte daarvan willen wij graag beschikken”. Daarnaar ten pleidooie gevraagd heeft [appellant] niet kunnen verklaren wat hij met die passage bedoelde en om welke reden daaruit iets anders zou moeten worden begrepen dan een erkenning van de aanspraak van [neef] op de uitkering.
Omdat [appellant] heeft nagelaten voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen die, indien bewezen, tot een andere uitleg van de brief van 11 juni 2003 nopen, passeert het hof het terzake door [appellant] gedane bewijsaanbod.
4.8
Zoals hiervoor reeds is overwogen was de brief van 11 juni 2003, zeker in het licht van de wens tot verschaffing van zekerheid aan [neef], niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Om die reden gaat de stelling van [appellant] dat ASR bij [appellant] of zijn tussenpersoon had moeten informeren naar de bedoeling van die brief, niet op. [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom ASR desondanks nader onderzoek had moeten doen naar de bedoeling van [appellant] en [neef]. [appellant] heeft tijdens het pleidooi nog wel aangevoerd dat ASR daartoe had moeten overgaan omdat zij niet had meegewerkt aan de verpanding, doch het hof ziet niet in waarom dat gegeven tot onderzoek door ASR noopte. Ook op dit punt passeert het hof het bewijsaanbod bij gebreke van voldoende concrete stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.9
Gezien het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat Stad Rotterdam op het polisblad in 2003 abusievelijk [neef] als tweede (en niet als eerste) begunstigde heeft aangemerkt.
Het ligt voor de hand dat ASR, zoals zij heeft betoogd, op het moment dat zij het aanvraagformulier van 5 juni 2008 ontving (waarop de kinderen en erfgenamen van [neef] als derde en vierde begunstigden waren ingevuld), bemerkte dat de eerdere aanwijzing van [neef] als eerste begunstigde niet goed was verwerkt, zodat zij (mede) om die reden een gewijzigd polisblad heeft opgemaakt.
4.1
Wat daar ook van zij, feit is dat met de ontvangst van de aanwijzing, bij brief van 11 juni 2003, van [neef] als (eerste) begunstigde en de gelijktijdige aanvaarding van die aanwijzing door [neef], [neef] onherroepelijk de eerste begunstigde op de onderhavige polis was geworden. Nu niet gesteld of gebleken is dat [neef] nadien heeft ingestemd met wijziging van die aanwijzing, kon ASR enkel aan [neef] bevrijdend betalen.
4.11
[appellant] heeft nog aangevoerd dat ASR in 2008 haar zorgplicht heeft geschonden (onder meer) doordat zij, hoewel er gebreken aan het aanvraagformulier van 5 juni 2008 kleefden en voor haar kenbaar was dat Van Driel pretendeerde voor twee partijen op te treden, geen nader onderzoek te doen naar de wijziging van de begunstigingsclausule in 2008 en door, in weerwil van haar verplichting, het nadien gewijzigde polisblad en een brief met betrekking tot de expiratie van de polis, niet rechtstreeks aan [appellant] toe te zenden. Daarbij lijkt [appellant] er echter vanuit te gaan dat hij de wijziging van de begunstigingsclausule nog had kunnen herroepen. Dit was gelet op de aanvaarding door [neef] van zijn aanwijzing als begunstigde echter niet meer mogelijk. Eventuele schendingen van de zorgplicht in 2008 kunnen dan ook niet afdoen aan de verplichting van ASR om de polis aan [neef] als eerste begunstigde uit te keren. Om die reden zal het hof de vraag of ASR in 2008 is tekortgeschoten in haar zorgplicht, onbeantwoord laten. [appellant]’ bewijsaanbod ter zake van schendingen van de zorgplicht in 2008 zal als niet terzake dienende worden gepasseerd.
4.12
Nu vaststaat dat ASR, na de begunstigdewijziging in juni 2003, de afkoopwaarde van de levensverzekering slechts aan [neef] mocht uitbetalen, kunnen de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Ook de grief gericht tegen de afwijzing van de nevenvorderingen ter zake van de wettelijke en de buitengerechtelijke incassokosten (welke grief slechts is gegrond op de stelling dat de vordering van [appellant] had moeten worden toegewezen) faalt derhalve.

5.Slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
5.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ASR zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 4.836,-
- salaris advocaat € 9.789,- (3 punten x tarief VI).
5.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 4 juli 2012;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ASR vastgesteld op € 4.836,- voor griffierecht en op € 9.789,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, L.M. Croes en S.D. Lindenbergh en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2014.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door de oudste raadsheer.