ECLI:NL:GHDHA:2020:958

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
200.269.677/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in huurzaak met vordering tot ontruiming afgewezen wegens gebrek aan belang

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een kort geding vonnis van de kantonrechter te Den Haag, gewezen op 21 oktober 2019, waarin zijn vordering tot ontruiming van een woning werd afgewezen. Het hof heeft op 2 juni 2020 geoordeeld dat er geen belang meer bestaat bij de vordering van [appellant], aangezien hij de woning aan een derde heeft verkocht en [geïntimeerden] de huur heeft opgezegd en de woning heeft verlaten. Het hof heeft de advocaat van [appellant] gevraagd om zich uit te laten over het belang bij de gevorderde ontruiming, maar de advocaat heeft aangegeven dat er geen belang meer is. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter bekrachtigd, omdat er onvoldoende bewijs was om te bepalen wie de woning daadwerkelijk bewoonde. De kantonrechter had terecht geoordeeld dat een kort geding niet geschikt was voor het vaststellen van de feitelijke situatie. Het hof heeft [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, maar heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten. De kosten zijn begroot op € 324,- aan griffierecht en € 1.611,- aan salaris voor de advocaten van [geïntimeerden].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.269.677/01
Rolnummer rechtbank : 8044136 / 19-21541

arrest van 2 juni 2020

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. V.A.D. Enters te Den Haag,
tegen
1.
[geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde sub 1,
advocaat: mr. A. Cremer te Den Haag,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde sub 2,
advocaat: mr. P.H.J. Körver te Den Haag,
hierna te noemen, afzonderlijk: [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], en gezamenlijk: [geïntimeerden]

Het geding

1. Bij spoedappeldagvaarding van 18 november 2019 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het kort geding vonnis, voor zover gewezen in conventie, van de kantonrechter te Den Haag van 21 oktober 2019 (hierna te noemen: het vonnis), gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerden] Het verzoek tot behandeling als spoedappel is afgewezen. Bij arrest van 17 december 2019 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 20 januari 2020. Van de comparitie is een proces-verbaal gemaakt. Bij gelegenheid van de comparitie heeft [geïntimeerden] twee aanvullende producties in het geding gebracht.
2. Bij brief van 27 januari 2020 heeft de advocaat van [appellant] medegedeeld dat [appellant] bereid is de procedure in te trekken op voorwaarde dat iedere partij de eigen kosten draagt. Bij brief van 10 februari 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde 2] medegedeeld dat zij niet met deze voorwaarde instemt. Vervolgens heeft [geïntimeerden] op 10 maart 2020 een memorie van antwoord met een productie genomen, waarin hij de grieven heeft bestreden. Op 24 maart 2020 heeft [geïntimeerden] arrest gevraagd.
3. Het hof heeft de advocaat van [appellant] bij brief van 30 april 2020 gevraagd zich uit te laten over het belang van [appellant] bij de gevorderde veroordeling van [geïntimeerden] tot ontruiming van de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna te noemen: de woning), in het licht van de bij memorie van antwoord overgelegde brief van [appellant] aan [geïntimeerde 1] van 29 februari 2020 waarin [appellant] [geïntimeerde 1] mededeelt dat hij de woning aan een derde heeft verkocht. In reactie daarop heeft de advocaat van [appellant] bij fax van 19 mei 2020 een H16 formulier ingediend, waarin zij namens [appellant] verzoekt om intrekking van het hoger beroep bij gebrek aan belang, gezien het feit dat [geïntimeerden] de huur heeft opgezegd en de woning heeft verlaten.

Beoordeling van het hoger beroep

4. Voor de feiten verwijst het hof naar het vonnis. In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen om de woning te ontruimen. In reconventie heeft [geïntimeerden] gevorderd [appellant] op straffe van een dwangsom te verbieden om zich te begeven naar of zich te bevinden in (de omgeving van) de woning. In het vonnis heeft de kantonrechter de gevraagde voorzieningen in conventie en in reconventie geweigerd, op grond van de overweging dat voor een beslissing nadere bewijslevering nodig was en een kort geding zich daarvoor niet leent. Partijen zijn over en weer in de kosten veroordeeld.
5. In hoger beroep heeft [appellant] gevorderd het vonnis in conventie te vernietigen en zijn vordering alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties. [geïntimeerden] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van [appellant] en veroordeling van [appellant] in de werkelijke proceskosten, door [geïntimeerden] begroot op € 324,- aan griffierecht en € 145,- eigen bijdrage voor [geïntimeerde 1] en € 324,- aan griffierecht en € 199,- aan eigen bijdrage voor [geïntimeerde 2]. Naar het hof begrijpt vordert [geïntimeerden] deze kosten naast een salaris voor de advocaat. Als grond voor veroordeling in de werkelijke proceskosten voert [geïntimeerden] aan dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door een kansloze procedure te voeren.
6. Nu [appellant] de woning aan een derde heeft verkocht en/of [geïntimeerden] de woning inmiddels heeft ontruimd, bestaat er voor [appellant] geen belang meer bij zijn vordering, zoals hij zelf ook onderkent. Het is het hof niet duidelijk of [appellant] met zijn mededeling dat hij het hoger beroep wenst in te trekken, ook heeft willen aangeven dat hij niet meer wil opkomen tegen de veroordeling in de proceskosten. Voor het geval hij nog tegen die veroordeling heeft willen opkomen, overweegt het hof het volgende.
7. Naar vaste rechtspraak levert voor een partij die in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak (HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705, NJ 2007/188). Dat geldt tevens indien de appelrechter in kort geding oordeelt dat spoedeisend belang ontbreekt bij de in hoger beroep te beoordelen vordering of dat een ordemaatregel anderszins niet meer aan de orde is. De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag, terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep. (Vgl. HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, NJ 1993/714 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, NJ 2016/211; HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782).
8. Het oordeel van de kantonrechter is gebaseerd op het feit dat zij niet zonder nadere bewijslevering kon vaststellen of aan [geïntimeerden] de hele woning of slechts één kamer verhuurd is geweest. De standpunten die partijen daarover hebben ingenomen staan diametraal tegenover elkaar, ook in hoger beroep. Beide partijen hebben zich beroepen op schriftelijke verklaringen van derden die hetzij inhouden dat [appellant] de enige bewoner van de woning was, hetzij dat [geïntimeerden] de enige bewoner was. Zonder nadere bewijslevering kan daarover dus geen duidelijkheid komen. Het feit dat partijen in de woning en al dan niet met hun bedrijven op het adres van de woning zijn ingeschreven is niet doorslaggevend voor een beoordeling van de feitelijke vraag wie in de woning heeft gewoond en wat er tussen partijen is overeengekomen. In die omstandigheden is de kantonrechter terecht tot het oordeel gekomen dat in kort geding niet kan worden vastgesteld wie het gelijk aan zijn zijde heeft.
9. Op grond van het voorgaande zal het hof het vonnis van de kantonrechter in conventie bekrachtigen en [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten ziet het hof geen aanleiding. Wel zal het hof [appellant] veroordelen tot betaling van een salaris voor de advocaten van [geïntimeerden] conform het liquidatietarief. Aangezien [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eenzelfde belang hebben en samen één memorie van antwoord hebben ingediend, zal het hof bij de berekening van het liquidatietarief twee maal een halve punt toekennen voor de memorie van antwoord (plus twee maal één punt voor de comparitie, waarbij zowel de advocaat van [geïntimeerde 1] als de advocaat van [geïntimeerde 2] aanwezig zijn geweest).

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis in conventie waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 324,- aan griffierecht en € 1.611,- aan salaris voor de advocaat voor [geïntimeerde 1] en € 324,- aan griffierecht en € 1.611,- aan salaris voor de advocaat voor [geïntimeerde 2].
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Glazener, J.J. van der Helm en R.F. Groos. Het is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 2 juni 2020 in aanwezigheid van de griffier.