Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
beschikking van 28 april 2020
[appellant],
Protestantse Gemeente Gorinchem,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
(…) Binnen afzienbare tijd zal het College van Kerkrentmeesters overgaan tot het benoemen van een hoofdorganist van de Grote Kerk. (…) nadat de nieuwe organist is aangesteld, heeft het College in de vergadering van 22 oktober 2008 vastgelegd, dat u zult worden aangesteld als 2e organist. Op een later tijdstip zal dat in een overeenkomst worden opgenomen. (…).
primairom de opzegging te vernietigen en hem weer toe te laten als organist, in het bijzonder voor het spelen op het Bätz-Witte orgel, op straffe van een dwangsom en
subsidiairom toekenning van een transitievergoeding van € 8.000,- bruto, een billijke vergoeding van € 5.000,- bruto en een vergoeding op grond van art. 7:611 BW van € 5.000,-.
primairde arbeidsovereenkomst tussen partijen te herstellen, per 16 april 2018 dan wel per een door het hof te bepalen datum, en hem – kort gezegd – toe te laten als organist, op straffe van verbeurte van een dwangsom, tegen een loon van € 34,44 per dienst en
subsidiairde in eerste aanleg gevraagde vergoedingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de PGG in de kosten van de procedure.
nadat[cursivering hof] de nieuwe hoofdorganist van de Grote Kerk is aangesteld. Die aanstelling van de hoofdorganist heeft plaatsgevonden per 1 september 2009. Het hof gaat voor de beoordeling wat tussen partijen is overeengekomen dus (mede) uit van wat hun in oktober 2008 daartoe voor ogen stond. Niet in geschil is dat [appellant] voor oktober 2008 lange tijd op vrijwillige basis als vaste vervanger van organist [Organist 1] in de Grote Kerk fungeerde. Dat deed hij eerst af en toe, en na het overlijden in 2004 van [Organist 1] meer permanent totdat er een nieuwe hoofdorganist zou worden aangesteld. [appellant] is in de bewuste brief toegezegd dat de aanstelling als tweede organist in een overeenkomst zal worden opgenomen, maar dat is nooit gebeurd. Ook de brief zelf vermeldt niet dat er sprake zou zijn van het opnemen van de aanstelling in een
arbeidsovereenkomst. Nu [appellant] verder niet heeft gesteld, noch is gebleken dat hem overigens door de PGG een toezegging was gedaan tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst, heeft [appellant] aan de bewoordingen van die brief in redelijkheid niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat met hem een arbeidsovereenkomst zou worden aangegaan.
Beslissing
- bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter van 2 augustus 2018;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de PGG tot op heden begroot op € 726,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris gemachtigde;
- verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.