Beoordeling van het hoger beroep
3. Tegen het oordeel van de kantonrechter hebben beide partijen grieven gericht. Deze grieven hebben betrekking op een aantal geschilpunten, te weten:
- is de toestemming om nevenwerkzaamheden te mogen verrichten een arbeidsvoorwaarde?
- wat is het toetsingskader voor de beoordeling van de vraag of het Havenbedrijf gerechtigd is deze toestemming in te trekken?
- is het Havenbedrijf in de gegeven omstandigheden gerechtigd om de toestemming in te trekken?
- zo ja, op welke termijn kan de toestemming worden ingetrokken?
Het hof zal de grieven behandelen aan de hand van voornoemde geschilpunten.
4. Het hof is van oordeel dat de gegeven toestemming aan de Schippers om nevenwerkzaamheden te verrichten ten behoeve van de Watertaxi een arbeidsvoorwaarde is en onderschrijft hetgeen de kantonrechter met inachtneming van de gezichtspunten genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:976,FNV/Pontmeyer) in r.o. 4.5 van het bestreden vonnis heeft geoordeeld en maakt dit oordeel tot het zijne. In aanvulling daarop merkt het hof het volgende op. De voorwaarden voor het mogen verrichten van nevenwerkzaamheden zijn ingebed in diverse arbeidsrechtelijke regelingen binnen het Havenbedrijf: de toepasselijke cao, de Regeling Integriteit, de Bedrijfscode en de Bedrijfsregeling Nevenwerkzaamheden. Het Havenbedrijf heeft de toestemming voor het mogen verrichten van nevenwerkzaamheden ten behoeve van de Watertaxi expliciet verleend. De toestemming geldt al vele jaren en bij brief van 13 november 2008 is expliciet schriftelijk (nogmaals) toestemming verleend voor deze nevenwerkzaamheden. Een aantal Schippers verricht deze nevenwerkzaamheden al meer dan 25 jaar. Het mogen verrichten van nevenwerkzaamheden vertegenwoordigt bovendien een aanzienlijke financiële waarde; het oordeel van de kantonrechter dat voor alle Schippers geldt dat zij substantiële inkomsten genieten uit de nevenwerkzaamheden (r.o. 4.13) is door het Havenbedrijf niet (gemotiveerd) bestreden. De voornoemde omstandigheden wijzen er temeer op dat de toestemming die het Havenbedrijf heeft gegeven voor het verrichten van nevenwerkzaamheden op de Watertaxi moet worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaarde. 5. Anders dan het Havenbedrijf stelt kan de omstandigheid dat de verleende toestemming een eenzijdig besluit is geweest van het Havenbedrijf en er geen sprake is van een met de Schippers overeengekomen beding niet leiden tot het oordeel dat het daarom geen arbeidsvoorwaarde is. Het is juist inherent aan arbeidsvoorwaarden dat zij vaak eenzijdig door de werkgever zijn toegekend. Bovendien kan ook in het voornoemde arrest van de Hoge Raad geen aanknopingspunt voor de juistheid van deze stelling van het Havenbedrijf worden gevonden.
6. De slotsom is dan ook dat de verleende toestemming voor het mogen verrichten van nevenwerkzaamheden ten behoeve van de Watertaxi voor de Schippers een arbeidsvoorwaarde is. De incidentele grief 1 van het Havenbedrijf faalt.
7. Vervolgens dient te worden beoordeeld welk toetsingskader geldt bij de beantwoording van de vraag of het Havenbedrijf gerechtigd is de arbeidsvoorwaarde te wijzigen door de toestemming voor de nevenwerkzaamheden in te trekken. Gelet op de tekst van de verschillende regelingen die in relatie tot elkaar staan, in het bijzonder artikel 3 lid 6 van de CAO en de uitgangpunten 2, 3 en 13 van de Bedrijfsregeling Nevenwerkzaamheden, en de brief van 13 november 2008, is sprake van een zeker voorwaardelijk karakter van de verleende toestemming in die zin dat het Havenbedrijf zich het recht heeft voorbehouden om de toestemming in te trekken bij gewijzigde omstandigheden. Deze regelingen dienen in onderlinge samenhang te worden gelezen en hebben gelet op de inhoud daarvan te gelden als een eenzijdig wijzigingsbeding. Het hof gaat dan ook niet mee in het betoog van de Schippers, dat de teksten van de verschillende regelingen strikt grammaticaal en los van elkaar dienen te worden bezien en uitgelegd. Er is geen sprake van een volstrekt discretionaire bevoegdheid om de toestemming eenzijdig in te trekken, zoals het Havenbedrijf betoogt, maar het Havenbedrijf kan wel een beroep doen op uitgangspunten 2 en 3 van de Bedrijfsregeling Nevenwerkzaamheden, waarin is bepaald dat veranderingen in de privé sfeer of de functie(inhoud) kunnen meebrengen dat nevenwerkzaamheden die eerst toelaatbaar waren, dit (op enig moment) niet meer zijn. Hiervoor is naar het oordeel van het hof niet vereist dat de werknemer een andere functie binnen het Havenbedrijf is gaan vervullen. De werkgever komt ook een beroep op deze bepalingen toe als er bijvoorbeeld strengere eisen aan de integriteit worden gesteld van degene die een bepaalde functie uitoefent. Ook dit moet redelijkerwijs worden aangemerkt als een ‘verandering in de functie’ in de zin van voornoemde uitgangspunten.
8. De vraag of het Havenbedrijf gerechtigd is om de verleende toestemming in te trekken dient gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld en zoals de incidentele grief 2 van het Havenbedrijf subsidiair betoogt, te worden beantwoord aan de hand van het toetsingskader van art. 7:613 BW inzake het eenzijdig wijzigingsbeding. Dit betekent dat het Havenbedrijf de verleende toestemming mag intrekken als hij daarbij een zodanig zwaarwichtig belang heeft dat het belang van de Schippers bij wijziging van de arbeidsvoorwaarde op grond van de redelijkheid en billijkheid moet wijken. De rechter moet de vraag of hiervan sprake is met inachtneming van alle omstandigheden van het geval beoordelen. Bij deze belangenafweging wordt het antwoord op de vraag of de werkgever een voldoende zwaarwichtig belang heeft mede bepaald door het gewicht van de belangen van de werknemers die daartegenover staan en door de wijziging worden geschaad (HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1864). Mag het Havenbedrijf de toestemming intrekken?
9. Tegen de achtergrond van voornoemd toetsingskader is het hof van oordeel dat het Havenbedrijf gerechtigd is om de toestemming voor de nevenwerkzaamheden op de Watertaxi in te trekken. Daartoe is het volgende redengevend:
- alle Schippers zijn binnen het Havenbedrijf werkzaam bij de Divisie Havenmeester;
- deze Divisie houdt zich bezig met publiekrechtelijke toezichts- en handhavingstaken met betrekking tot de orde en veiligheid van de scheepvaart binnen de Rotterdamse haven, waaronder het personenvervoer over het water;
- een substantieel deel van de medewerkers van de Divisie Havenmeester voert zowel toezichthoudende - als opsporingstaken uit in de Rotterdamse haven;
- de Watertaxi houdt zich bezig met personenvervoer over het water;
- dit betekent dat de Schippers bij wijze van nevenactiviteit – tegen betaling –werkzaam zijn bij een bedrijf waarop de Divisie Havenmeester ook toezicht dient te houden;
- er heeft zich sinds 2008 (toen aan de Schippers nogmaals expliciet toestemming is verleend voor de nevenwerkzaamheden bij de Watertaxi) een forse groei voorgedaan in het personenvervoer over het water binnen de Rotterdamse haven, niet alleen met de Watertaxi maar ook met de waterbus en de fast ferry;
- de activiteiten van de Watertaxi hebben eveneens de afgelopen jaren een sterke groei doorgemaakt. In 2012 vervoerde de Watertaxi 200.000 personen, in 2017 waren dat naar schatting 500.000 personen, mede dankzij subsidie vanuit de Gemeente Rotterdam en het Rijk;
- er zijn sinds 2008 meer medewerkers van het Havenbedrijf actief geworden als Schipper ten behoeve van de Watertaxi. Dat waren er 12 in 2008 en 23 in 2017;
- in het huidige tijdsgewricht worden steeds hogere eisen gesteld aan integriteit en het voorkomen van (de schijn van) belangenverstrengeling, in het bijzonder bij instellingen die zich bezig houden met publieke taken.
10. Het hof is van oordeel dat het Havenbedrijf voornoemde argumenten voldoende heeft onderbouwd met de overgelegde producties, waaronder de verklaringen van de Havenmeester, het Hoofd Afdeling Verkeersafhandeling, het Hoofd Afdeling Inspectie en het Hoofd Afdeling Patrouillevaartuigen. De Schippers hebben geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding vormen om aan deze verklaringen te twijfelen, anders dan dat degenen die de verklaringen hebben opgesteld zelf ook werkzaam zijn bij het Havenbedrijf. Het hof ziet daarin geen aanleiding om aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze verklaringen te twijfelen. Ook de gemeente Rotterdam heeft bij brief van 12 februari 2018 verklaard het onwenselijk te vinden dat toezichthouders van de afdeling Patrouillevaartuigen, VTS-operators van de afdeling Verkeersafhandeling en medewerkers bij het Haven Coördinatie Centrum nevenwerkzaamheden uitoefenen bij de Watertaxi Rotterdam. Dit zijn drie afdelingen van de Divisie Havenmeester, op welke afdelingen een deel van de Schippers werkzaam is.
11. Dat vanaf 2008 sprake is van een forse toename van het personenvervoer over het water in de Rotterdamse haven staat niet ter discussie. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter ook met juistheid heeft overwogen dat in de loop der jaren sprake is (geweest) van een intensivering van de publiekrechtelijke handhavings- en toezichtstaken van de Divisie Havenmeester. Dit wordt bevestigd door de verklaringen en producties die het Havenbedrijf in het geding heeft gebracht, waaronder het Plan van Aanpak Controle passagiersvaart (productie 33 in eerste aanleg) dat ziet op het jaar 2018 (1 mei tot en met 30 september 2018) en het in hoger beroep overgelegde Plan van Aanpak Controle passagiersvaart 2019 (productie 38). Dat volgens de Schippers de aard van de controles alsmede de wijze waarop wordt gecontroleerd inhoudelijk niet zijn veranderd, doet hieraan niet af. De groei van het personenvervoer in de Rotterdamse haven en de intensivering van de handhavings- en toezichtstaken brengen mee dat er meer controles moeten plaatsvinden op het water. Dit betekent dat de kans groter is geworden (en verder toeneemt) dat een van de medewerkers van de Divisie Havenmeester een collega moet controleren, die op dat moment als nevenactiviteit op een Watertaxi vaart, zoals de Schippers zelf ook erkennen (42 memorie van grieven).
12. Door de Schippers is niet weersproken dat de maatschappij als geheel de afgelopen tien jaar zwaardere eisen is gaan stellen aan integer handelen en het voorkomen van (de schijn van) belangenverstrengeling. Zij menen dat dit in hun (arbeidsrechtelijke) relatie tot het Havenbedrijf geen rol speelt en dat door hun nevenwerkzaamheden bij de Watertaxi geen afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het Havenbedrijf. Ook zou een en ander eerder spelen bij hoge publieke functies. Het hof deelt dit standpunt niet. Het enerzijds werkzaam zijn bij de Divisie Havenmeester, belast met publiekrechtelijke toezichts- en handhavingstaken binnen de Rotterdamse haven, en anderzijds bij wijze van nevenwerkzaamheid arbeid verrichten bij een bedrijf dat door dezelfde Divisie Havenmeester moet worden gecontroleerd en gehandhaafd, doet wel degelijk afbreuk aan de geloofwaardigheid van het Havenbedrijf als toezichthouder. Een dergelijke dubbelrol is in het huidige tijdsgewricht bij een organisatie met een publieke taak onacceptabel. Dat de Schippers niet door het Havenbedrijf zijn aangesproken op niet integer handelen, al dan niet tijdens functioneringsgesprekken, en er nooit sprake is geweest van incidenten waarvan de Schippers concrete verwijten kunnen worden gemaakt, kan niet leiden tot een ander oordeel. Het gaat immers ook om de schijn van belangenverstrengeling en de indruk die de dubbelrol die de Schippers vervullen wekt bij de buitenwereld. Het hof acht mede van belang dat de Havenmeester schriftelijk heeft verklaard dat hij weliswaar uitgaat van de integriteit van zijn medewerkers maar dat een veilige passagiersvaart over de Rotterdamse wateren alleen kan worden gewaarborgd als de medewerkers van de Divisie Havenmeester zonder enige terughoudendheid en zonder de kans dat enige belangenverstrengeling zich voordoet, hun taken kunnen uitoefenen. Zowel de Havenmeester, het Hoofd Verkeersafhandeling als ook het Hoofd Afdeling Inspectie van het Havenbedrijf hebben schriftelijk verklaard dat de Zeehavenpolitie ervaart dat medewerkers van de Divisie Havenmeester zich niet vrij voelen om tegen de Watertaxi op te treden en zich terughoudend opstellen.
13. Hierbij komt nog dat het Havenbedrijf in de brief van 13 november 2008 expliciet heeft aangegeven dat verandering in de omstandigheden rondom de nevenwerkzaamheden ertoe kunnen leiden dat de huidige nevenwerkzaamheid (lees: het varen op de Watertaxi) toch leidt tot het raken of schaden van de belangen van het Havenbedrijf, waarbij onder meer gedacht kan worden aan onoorbare belangenverstrengeling, botsing van belangen en schade aan het aanzien van de eigen functie. De Schippers moesten er op bedacht zijn dat de gegeven toestemming kon wijzigen als gevolg van een veranderde maatschappelijke opvatting over integer handelen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de in 2008 nog uitdrukkelijk schriftelijk verleende toestemming om de nevenwerkzaamheden op de Watertaxi te verrichten niet verhindert dat die toestemming thans wordt ingetrokken.
14. Tegenover de voornoemde zwaarwichtige belangen aan de zijde van het Havenbedrijf leggen de belangen die de Schippers hier tegenover hebben gesteld, te weten hun financiële belangen (het wegvallen van een substantiële bron van inkomsten, waarvan sommige Schippers al langdurig genieten en waarmee zij rekening hebben gehouden bij het aangaan van financiële verplichtingen) en hun emotionele belangen (het varen is hun lust en hun leven en dit geldt des te meer voor het varen bij de Watertaxi, gezien de aard van die werkzaamheden), onvoldoende gewicht in de schaal om tot de conclusie te kunnen leiden dat het Havenbedrijf in de gegeven omstandigheden niet gerechtigd is de toestemming voor de nevenwerkzaamheden op de Watertaxi in te trekken (zij het niet zonder overgangstermijn, zoals de kantonrechter ook heeft beslist).
15. De Schippers hebben nog gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat van het Havenbedrijf niet kan worden verlangd dat er een ‘uitrookbeleid’ wordt gevoerd. Deze grief kan niet slagen. De jongste Schipper is nog geen 40 jaar oud, zo is gebleken ter gelegenheid van het pleidooi. Dit zou betekenen dat het Havenbedrijf nog een zeer groot aantal jaren deze situatie zou moeten continueren, zelfs al gaat in de loop der tijd een aantal Schippers met pensioen. Het voeren van een dergelijk ‘uitrookbeleid’ kan in de gegeven omstandigheden dan ook niet in redelijkheid van het Havenbedrijf worden verlangd.
16. Van het Havenbedrijf kan evenmin worden verlangd dat ten aanzien van iedere afzonderlijke Schipper wordt beoordeeld in hoeverre de toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden ten behoeve van de Watertaxi gecontinueerd kan worden, rekening houdend met de functie van de betreffende Schipper bij het Havenbedrijf. Immers, de noodzaak van integer handelen en het voorkomen van (de schijn van) partijdigheid geldt ten aanzien van iedere medewerker van het Havenbedrijf, waar het gaat om het verrichten van nevenwerkzaamheden ten behoeve van de Watertaxi, ongeacht de aard of het niveau van de functie van die Schipper bij het Havenbedrijf. Dat geldt in het bijzonder voor iedere medewerker bij de Divisie Havenmeester (uitgangspunt 13 van de Bedrijfsregeling Nevenwerkzaamheden). Dat sommige Schippers op kantoor werkzaam zijn en slechts een enkele Schipper als BOA werkzaam is, brengt nog niet mee dat geen sprake van (de schijn van) belangenverstrengeling kan zijn. Immers, een medewerker van het Havenbedrijf kan in zijn hoedanigheid van BOA of als functionaris met andere controlerende dan wel handhavingstaken worden geconfronteerd met een op de Watertaxi werkzame schipper, die wel zijn collega is bij het Havenbedrijf. Ook dit kan ertoe leiden dat deze BOA/functionaris met andere taken zich belemmerd voelt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De schijn van belangenverstrengeling is dan in elk geval onverminderd aanwezig, ongeacht de functie van de betreffende Schipper binnen het Havenbedrijf. Dit probleem wordt naar het oordeel van het hof ook niet ondervangen door de oplossingen die de Schippers benoemen in punt 64 t/m 70 van de memorie van grieven.
17. Het beroep van de Schippers op de richtlijn Transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie van 11 juli 2019 (hierna ‘de Richtlijn’), is eerst ter gelegenheid van het pleidooi gedaan en is derhalve een nieuwe grief. Dit is ook in strijd met de twee-conclusieregel en zal buiten beschouwing worden gelaten. Ten overvloede merkt het hof op dat de Richtlijn nog niet is geïmplementeerd en de termijn daarvoor nog niet is verstreken.
18. De slotsom is gelet op het voorgaande dat het Havenbedrijf een zodanig zwaarwichtig belang heeft bij intrekking van de toestemming tot het mogen verrichten van nevenwerkzaamheden ten behoeve van de Watertaxi, dat de belangen van de Schippers die door de intrekking worden geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moeten wijken.
Op welke termijn mag de toestemming worden ingetrokken?
19. De kantonrechter heeft geoordeeld dat een redelijke overgangstermijn voor het intrekken van de toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden ten behoeve van de Watertaxi een jaar na de datum van het vonnis is. In het vonnis is aan de Schippers een overgangstermijn tot 1 december 2019 toegestaan. Het hof is van oordeel dat de grief van de Schippers tegen dit oordeel faalt. Gelet op het grote belang van het Havenbedrijf bij de intrekking van de toestemming voor de nevenwerkzaamheden, zoals hiervoor is geoordeeld, en de omstandigheid dat de Schippers er al in maart/april 2017 op zijn gewezen door het Havenbedrijf dat de nevenwerkzaamheden vanaf 1 januari 2018 niet langer toegestaan zouden zijn, is de overgangstermijn van (ruim) een jaar na de datum waarop de kantonrechter vonnis heeft gewezen als een redelijke termijn te beschouwen. De argumenten die de Schippers hier tegenover hebben gesteld, te weten dat de nevenwerkzaamheden een substantiële bron van inkomsten vormen, dat het voor de Schippers niet gemakkelijk is om andere nevenwerkzaamheden te vinden en dat de termijn voor de Schippers Centrale te kort is om te kunnen voorzien in vervanging van de Schippers, zijn onvoldoende zwaarwegend om te kunnen leiden tot een ander oordeel.
20. Voor zover de Schippers hebben bedoeld om met grief IX ook bezwaar te maken tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen aanleiding is voor eventuele financiële compensatie, heeft te gelden dat de Schippers dit verder niet hebben onderbouwd. Het hof onderschrijft hetgeen de kantonrechter hierover heeft geoordeeld in r.o. 4.13 van het bestreden vonnis.
21. De conclusie is dat de grieven van de Schippers in het principaal appel falen. Bij de behandeling van de grieven die hiervoor niet expliciet zijn besproken, hebben de Schippers gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld geen belang meer. Grief 2 van het Havenbedrijf in het incidenteel appel slaagt gedeeltelijk en leidt weliswaar tot een verbetering van de gronden van het vonnis, maar kan niet leiden tot een andere beslissing.
22. In eerste aanleg zijn de kosten van de procedure conform de tussen partijen gemaakte afspraken gecompenseerd. In hoger beroep zijn de Schippers als de in het ongelijk gestelde partij te beschouwen. Het Havenbedrijf heeft ter gelegenheid van het pleidooi het verzoek om de Schippers in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen ingetrokken. Het hof zal dan ook de kosten van de procedure aldus compenseren, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
23. Het hof passeert de bewijsaanbiedingen, nu geen concreet en gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing. Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoeft geen verdere bespreking meer, aangezien dit evenmin kan leiden tot een andere beslissing.