In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 april 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had op 20 december 2018 de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting van belanghebbende vernietigd. De Inspecteur stelde in zijn hogerberoepschrift enkel dat de Rechtbank ten onrechte had gehandeld, zonder de gronden van zijn beroep te specificeren. Het Hof oordeelde dat van een professionele procespartij zoals de Inspecteur verwacht mag worden dat hij duidelijk de gronden van zijn hoger beroep formuleert. Het ontbreken van deze gronden zou de wederpartij, in dit geval belanghebbende, in zijn verdediging benadelen. Het Hof concludeerde dat het hogerberoepschrift niet voldeed aan de motiveringseisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien de Inspecteur het verzuim niet binnen de gestelde termijn had hersteld, verklaarde het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.050, en werd een griffierecht van € 519 opgelegd.