ECLI:NL:GHDHA:2020:753

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
200.240.557/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schadevergoeding na onterecht strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter Den Haag, waarin zijn vorderingen tot schadevergoeding werden afgewezen. De zaak betreft een conflict tussen [appellant] en zijn stiefvader, die leidde tot een aangifte van vernieling en huisvredebreuk door de stiefvader. [appellant] en zijn vader hebben vervolgens aangifte gedaan tegen de stiefvader wegens valse aangifte. De vader van [appellant] heeft geprobeerd de situatie te verhelderen, maar het Openbaar Ministerie besloot geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Later werd er echter alsnog een onderzoek gestart, waarbij [appellant] en zijn vader als verdachten werden aangemerkt. In eerste aanleg vorderde [appellant] een schadevergoeding van de Staat, maar de kantonrechter wees deze vordering af. In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij ten onrechte als verdachte was aangemerkt en dat er geen grond was voor het strafrechtelijk onderzoek. Het hof oordeelde dat de aangifte van de stiefvader voldoende was om [appellant] als verdachte aan te merken, ongeacht de uitkomst van een eventuele vervolging. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.240.557/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 6387141 RL EXPL 17-25592

Arrest van 18 februari 2020

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats 1],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. B. Wernik te Haarlem,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 25 mei 2018 heeft [appellant] appel ingesteld tegen het op 28 februari 2018 tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter Den Haag. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Tot slot hebben partijen gefourneerd en is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten in het bestreden vonnis, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens in appel is gesteld en niet (voldoende) gemotiveerd is weersproken, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellant] woonde in oktober 2014 bij zijn stiefvader, de heer [stiefvader] (hierna: de stiefvader) in een huurwoning in [woonplaats 2] (hierna: de woning). [appellant] woonde al sinds zijn geboorte in deze woning. Nadat zijn ouders waren gescheiden, heeft zijn moeder een relatie gekregen met de stiefvader die vervolgens bij hen in de woning was getrokken. Na het overlijden van [appellant] moeder is de stiefvader hoofdbewoner van de woning geworden.
1.2.
Op 10 oktober 2014 heeft de stiefvader [appellant] buitengesloten door de sloten van de woning te vervangen omdat [appellant] niet overging tot het betalen van het door de stiefvader gewenste kostgeld. [appellant] heeft zich vervolgens – met hulp van zijn vader, die toen nog werkzaam was bij de politie – de toegang tot de woning verschaft, door onder meer eerst te trachten het slot van de keukendeur open te boren en toen dit niet lukte een balkondeur te forceren (waarbij een ruit is gebroken) en in de woning een afgesloten slaapkamerdeur te forceren. De vader van [appellant] heeft van tevoren de plaatselijke politie gewaarschuwd over deze actie, onder vermelding van het feit dat hij een collega was. Twee dienstdoende collega's hebben [appellant] en zijn vader geassisteerd bij het verschaffen van toegang.
1.3.
De stiefvader heeft op 11 oktober 2014 tegen [appellant] en zijn vader aangifte gedaan van vernieling en huisvredebreuk. [appellant] en zijn vader hebben op hun beurt aangifte gedaan tegen de stiefvader wegens het doen van een valse aangifte.
1.4.
Op 17 december 2014 is er een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen [appellant] en zijn zus enerzijds en de stiefvader anderzijds, waarbij de stiefvader heeft toegezegd bepaalde goederen en geldbedragen aan hen af te geven.
1.5.
De vader van [appellant] heeft op 14 januari 2015 zelf geïnformeerd naar de stand van zaken van het onderzoek. Hij kreeg toen te horen dat op 14 oktober 2014 reeds door het OM was beslist dat er geen strafrechtelijk onderzoek werd ingesteld, maar dat er bemiddeling zou volgen en dat afhankelijk van de uitkomst van het bemiddelingstraject eventuele vervolgstappen zouden worden genomen.
1.6.
Bij brief van 16 januari 2015 heeft de vader van [appellant] aan de politiechef van zijn eenheid bericht – kort samengevat – dat hij niets onoorbaars had gedaan en dat hij geen geschil met de stiefvader had, zodat er wat hem betreft ten aanzien van zijn persoon niet behoefde te worden bemiddeld. Hij heeft ook bericht dat het wangedrag van de stiefvader tegen zijn kinderen op juridische wijze was beëindigd en heeft verzocht om excuses, een strafrechtelijk onderzoek tegen de stiefvader en duidelijkheid over de vraag of zijn zoon en hij nu wel of niet vervolgd zouden worden.
1.7.
Bij brief van 27 januari 2015 heeft [parketsecretaris], senior parketsecretaris van het Openbaar Ministerie en coördinator VIK-zaken, aan de vader van [appellant] bericht dat, nu het uitgezette bemiddelingstraject niet tot wasdom was gekomen, opdracht was gegeven om alsnog onderzoek te doen naar de strafbare feiten waarvan de stiefvader aangifte had gedaan, waarbij [appellant] en zijn vader zouden worden aangemerkt als verdachte van vernieling. Dit is bevestigd door een brief aan de vader van [appellant] van 3 februari 2015 van de teamchef van de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK).
1.8.
Bij brief van 4 maart 2015 heeft de behandelend officier van justitie aan [appellant] en zijn vader bericht dat de zaken een oorsprong vinden in een civielrechtelijk geschil en dat hij, hoewel hem niet duidelijk was geworden waarom de bemiddeling geen doorgang had gevonden, een strafrechtelijke afwikkeling niet opportuun achtte. Hij heeft voorts geschreven dat hij contact had gehad met de stiefvader, die zich kon vinden in het laten rusten van de zaak, en dat hij het strafrechtelijk onderzoek zou staken, evenals het onderzoek naar de aangifte die [appellant] en zijn vader zelf hadden gedaan tegen de stiefvader.
1.9.
Zowel [appellant] als zijn vader heeft de Staat aansprakelijk gesteld. De vorderingen van de vader van [appellant] zijn bij arrest van dit hof van 10 september 2019 afgewezen (ECLI:NL:GHDHA:2019:2814).
2. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd de veroordeling van de Staat, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren uitspraak, tot betaling aan hem van een schadevergoeding van € 2.653,40 (te weten € 2.000,- aan smartengeld en € 653,40 aan advocaatkosten), plus rente en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. [appellant] vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen. Met
grieven 1 tot en met 4valt [appellant] het oordeel van de kantonrechter aan dat het strafvorderlijk optreden niet als onrechtmatig kan worden beschouwd, nu niet is voldaan aan de daarvoor geldende criteria, zoals die volgen uit de rechtspraak van de Hoge Raad (o.a. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956, Begaclaim-arrest). [appellant] stelt dat hij zijn vader geen strafbare feiten hebben gepleegd en dat zij nooit als verdachte hadden mogen worden aangemerkt. Volgens [appellant] is dit ook aantoonbaar het feitelijke standpunt van het OM geweest. De toenmalige direct-leidinggevende van zijn vader zou in een telefoongesprek met zijn vader hebben verteld, dat de behandelend officier van justitie dat eerder aan hem had bevestigd. Dat [appellant] ten onrechte als verdachte is aangemerkt, volgt ook uit het feit dat de geüniformeerde agenten die bij het incident aanwezig waren en feitelijk eenzelfde rol speelden als [appellant] en zijn vader, evenmin als verdachte zijn aangemerkt. Volgens [appellant] was het zonneklaar dat het binnengaan in de eigen woonruimte, mits er sprake is van proportioneel en subsidiair juist handelen, geen strafbaar feit kon opleveren (overmacht bij noodtoestand, met bovendien voorwaardelijke opzet in combinatie met het “doen plegen” van vernieling door de stiefvader). [appellant] meent dat het feit dat zijn vader politieman was ten onrechte een rol heeft gespeeld bij de beslissing een onderzoek jegens hem in te stellen. [appellant] wijst erop dat in 2014 in feite geen sprake was van een strafrechtelijk onderzoek tegen hem, maar uitsluitend van een voorwaardelijk integriteitsonderzoek tegen zijn vader, en dat er buiten het telefoontje van 20 februari 2015 met de mededeling dat hij die middag naar het bureau moest komen om als verdachte te worden gehoord, ook geen schriftelijke of mondelinge communicatie tussen de politie/het OM en hem is geweest. Zelfs de afdoeningsbrief van 4 maart 2005 is alleen aan het adres van zijn vader gezonden, terwijl zijn nieuwe adres al bekend was, aldus [appellant]. Voorts merkt [appellant] op dat vernieling (art. 350 Sr) een relatief klachtdelict is en dat dus in verband met de relatie tussen hem en zijn stiefvader een klacht bij een (hulp)officier van justitie was vereist. Omdat een dergelijke klacht ontbrak, hadden er geen opsporingshandelingen mogen worden verricht. [appellant] stelt verder dat hem en zijn zoon ten onrechte is verweten dat zij niet hebben meegewerkt aan een bemiddeling, omdat alles al financieel was afgehandeld in de vaststellingsovereenkomst van december 2014. Het ontbreken van die medewerking kon daarom geen legitimatie vormen voor het starten van een strafrechtelijk onderzoek. Bovendien had men nagelaten te verifiëren of bemiddeling de instemming had van het vermeende slachtoffer (de stiefvader). Er is in strijd gehandeld met artikel 51h lid 1 (er is niet bemiddeld in een zo vroeg mogelijk stadium) en lid 3 Sv (instemming slachtoffer ontbrak).
5. De Staat heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
6. Het hof is van oordeel dat het beroep van [appellant] op de a-grond faalt. Vast staat dat [appellant] vernielingen heeft aangericht aan de woning waarvan [stiefvader] de hoofdbewoner was en dat [stiefvader] van deze feiten aangifte heeft gedaan. Dat was op zichzelf voldoende om [appellant] aan te merken als de verdachte van een strafbaar feit. Daaraan staat niet in de weg dat nog niet vaststond dat een vervolging ook tot een veroordeling zou kunnen leiden, bijvoorbeeld omdat [stiefvader] geen klacht had ingediend of omdat [appellant] bepaalde verweren of rechtvaardigheidsgronden zou kunnen aanvoeren (zoals zijn eigen woonrecht of ‘toedoen’ van [stiefvader]). Meer in het bijzonder ten aanzien van het ontbreken van een klacht merkt het hof het volgende op. Daargelaten dat uit het dossier niet blijkt dat jegens [appellant] daadwerkelijk opsporingshandelingen zijn verricht (de Staat betwist dit ook bij memorie van antwoord), is van belang dat uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de opsporings- en/of vervolgingswens van de klachtgerechtigde soms uit de omstandigheden van het geval kunnen worden afgeleid en dat, los daarvan, het ontbreken van een klacht niet onder alle omstandigheden zonder meer betekent dat opsporingshandelingen achterwege moeten blijven. Mede bezien in het licht van die strafrechtelijke jurisprudentie heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat voldaan is aan het a-criterium vanwege het ontbreken van een (expliciete) klacht van zijn stiefvader.
7. Tegen de beslissing van de rechtbank dat er geen grond is om de Staat op grond van de b-grond aansprakelijk te houden heeft [appellant] geen, althans geen voor de wederpartij en het hof begrijpelijke grief gericht, zodat het hof hierop niet hoeft in te gaan.
8. Ten overvloede overweegt het hof dat het met de Staat van oordeel is dat het door [appellant] gestelde “psychische leed” onvoldoende is onderbouwd. Het is uiteraard begrijpelijk dat alles wat er is gebeurd vanaf 10 oktober 2014 tot en met de afdoening in maart 2015 en het ontslag van zijn vader medio 2015, spanning voor [appellant] tot gevolg heeft gehad, maar dat is niet genoeg voor een aanspraak op smartengeld. Volgens vaste rechtspraak is voor een aanspraak op immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW (‘op andere wijze in de persoon aangetast’) immers niet voldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Dat [appellant] door het gebeuren “in zijn persoon is aangetast” als bedoeld in voormeld wetsartikel, acht het hof onvoldoende onderbouwd.
8. De conclusie luidt dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, in appel tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 726,- aan griffierecht en € 759,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en D. Aarts en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.