1.9.Zowel [appellant] als zijn vader heeft de Staat aansprakelijk gesteld. De vorderingen van de vader van [appellant] zijn bij arrest van dit hof van 10 september 2019 afgewezen (ECLI:NL:GHDHA:2019:2814). 2. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd de veroordeling van de Staat, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren uitspraak, tot betaling aan hem van een schadevergoeding van € 2.653,40 (te weten € 2.000,- aan smartengeld en € 653,40 aan advocaatkosten), plus rente en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. [appellant] vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen. Metgrieven 1 tot en met 4valt [appellant] het oordeel van de kantonrechter aan dat het strafvorderlijk optreden niet als onrechtmatig kan worden beschouwd, nu niet is voldaan aan de daarvoor geldende criteria, zoals die volgen uit de rechtspraak van de Hoge Raad (o.a. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956, Begaclaim-arrest). [appellant] stelt dat hij zijn vader geen strafbare feiten hebben gepleegd en dat zij nooit als verdachte hadden mogen worden aangemerkt. Volgens [appellant] is dit ook aantoonbaar het feitelijke standpunt van het OM geweest. De toenmalige direct-leidinggevende van zijn vader zou in een telefoongesprek met zijn vader hebben verteld, dat de behandelend officier van justitie dat eerder aan hem had bevestigd. Dat [appellant] ten onrechte als verdachte is aangemerkt, volgt ook uit het feit dat de geüniformeerde agenten die bij het incident aanwezig waren en feitelijk eenzelfde rol speelden als [appellant] en zijn vader, evenmin als verdachte zijn aangemerkt. Volgens [appellant] was het zonneklaar dat het binnengaan in de eigen woonruimte, mits er sprake is van proportioneel en subsidiair juist handelen, geen strafbaar feit kon opleveren (overmacht bij noodtoestand, met bovendien voorwaardelijke opzet in combinatie met het “doen plegen” van vernieling door de stiefvader). [appellant] meent dat het feit dat zijn vader politieman was ten onrechte een rol heeft gespeeld bij de beslissing een onderzoek jegens hem in te stellen. [appellant] wijst erop dat in 2014 in feite geen sprake was van een strafrechtelijk onderzoek tegen hem, maar uitsluitend van een voorwaardelijk integriteitsonderzoek tegen zijn vader, en dat er buiten het telefoontje van 20 februari 2015 met de mededeling dat hij die middag naar het bureau moest komen om als verdachte te worden gehoord, ook geen schriftelijke of mondelinge communicatie tussen de politie/het OM en hem is geweest. Zelfs de afdoeningsbrief van 4 maart 2005 is alleen aan het adres van zijn vader gezonden, terwijl zijn nieuwe adres al bekend was, aldus [appellant]. Voorts merkt [appellant] op dat vernieling (art. 350 Sr) een relatief klachtdelict is en dat dus in verband met de relatie tussen hem en zijn stiefvader een klacht bij een (hulp)officier van justitie was vereist. Omdat een dergelijke klacht ontbrak, hadden er geen opsporingshandelingen mogen worden verricht. [appellant] stelt verder dat hem en zijn zoon ten onrechte is verweten dat zij niet hebben meegewerkt aan een bemiddeling, omdat alles al financieel was afgehandeld in de vaststellingsovereenkomst van december 2014. Het ontbreken van die medewerking kon daarom geen legitimatie vormen voor het starten van een strafrechtelijk onderzoek. Bovendien had men nagelaten te verifiëren of bemiddeling de instemming had van het vermeende slachtoffer (de stiefvader). Er is in strijd gehandeld met artikel 51h lid 1 (er is niet bemiddeld in een zo vroeg mogelijk stadium) en lid 3 Sv (instemming slachtoffer ontbrak). 5. De Staat heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
6. Het hof is van oordeel dat het beroep van [appellant] op de a-grond faalt. Vast staat dat [appellant] vernielingen heeft aangericht aan de woning waarvan [stiefvader] de hoofdbewoner was en dat [stiefvader] van deze feiten aangifte heeft gedaan. Dat was op zichzelf voldoende om [appellant] aan te merken als de verdachte van een strafbaar feit. Daaraan staat niet in de weg dat nog niet vaststond dat een vervolging ook tot een veroordeling zou kunnen leiden, bijvoorbeeld omdat [stiefvader] geen klacht had ingediend of omdat [appellant] bepaalde verweren of rechtvaardigheidsgronden zou kunnen aanvoeren (zoals zijn eigen woonrecht of ‘toedoen’ van [stiefvader]). Meer in het bijzonder ten aanzien van het ontbreken van een klacht merkt het hof het volgende op. Daargelaten dat uit het dossier niet blijkt dat jegens [appellant] daadwerkelijk opsporingshandelingen zijn verricht (de Staat betwist dit ook bij memorie van antwoord), is van belang dat uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de opsporings- en/of vervolgingswens van de klachtgerechtigde soms uit de omstandigheden van het geval kunnen worden afgeleid en dat, los daarvan, het ontbreken van een klacht niet onder alle omstandigheden zonder meer betekent dat opsporingshandelingen achterwege moeten blijven. Mede bezien in het licht van die strafrechtelijke jurisprudentie heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat voldaan is aan het a-criterium vanwege het ontbreken van een (expliciete) klacht van zijn stiefvader.
7. Tegen de beslissing van de rechtbank dat er geen grond is om de Staat op grond van de b-grond aansprakelijk te houden heeft [appellant] geen, althans geen voor de wederpartij en het hof begrijpelijke grief gericht, zodat het hof hierop niet hoeft in te gaan.
8. Ten overvloede overweegt het hof dat het met de Staat van oordeel is dat het door [appellant] gestelde “psychische leed” onvoldoende is onderbouwd. Het is uiteraard begrijpelijk dat alles wat er is gebeurd vanaf 10 oktober 2014 tot en met de afdoening in maart 2015 en het ontslag van zijn vader medio 2015, spanning voor [appellant] tot gevolg heeft gehad, maar dat is niet genoeg voor een aanspraak op smartengeld. Volgens vaste rechtspraak is voor een aanspraak op immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW (‘op andere wijze in de persoon aangetast’) immers niet voldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Dat [appellant] door het gebeuren “in zijn persoon is aangetast” als bedoeld in voormeld wetsartikel, acht het hof onvoldoende onderbouwd.
8. De conclusie luidt dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld.