1.14.[appellant] heeft aangifte gedaan tegen de hoofdofficier van justitie wegens het doen van een lasterlijke aanklacht (artikel 268 van het Wetboek van Strafrecht). Deze lasterlijke aanklacht zou zijn gelegen in de brief van 4 maart 2015 van de hoofdofficier (zie hierboven onder 1.11). Het Landelijk Parket heeft besloten deze aangifte te seponeren. [appellant] heeft in een procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering zijn beklag gedaan over dit sepot. Dit beklag is op 28 juni 2016 door het gerechtshof Den Haag ongegrond verklaard.
2. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd de veroordeling van de Staat, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren uitspraak, tot 1) betaling aan hem van een schadevergoeding ad € 2.500,-, plus rente en 2) een rectificatie van de brief van de hoofdofficier van justitie van 4 maart 2015, aldus dat in een brief aan de collega’s van [appellant] wordt vermeld dat [appellant] geen eigen rechter heeft gespeeld in een civielrechtelijk geschil, dat [appellant] geen 'inbraak' heeft gepleegd en niet twee agenten heeft gemobiliseerd om hem daarbij te assisteren, dat niet kon worden gesteld dat [appellant] misbruik lijkt te hebben gemaakt van het feit dat hij als collega bij de politie werkzaam is, dat niet kon worden gesteld dat [appellant] heeft geschermd met vermeende legitimiteit van zijn activiteiten, dat [appellant] niet eigenmachtig heeft opgetreden en dat niet kon worden gesteld dat [appellant] zich op enig moment schuldig zou hebben gemaakt aan het ernstige misdrijf van art. 179 Sr, wegens ontbreken van kwalificatievereisten (bestanddelen) om tot een dergelijk oordeel te kunnen komen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. [appellant] vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen. Met
grieven 1 tot en met 6valt [appellant] het oordeel van de rechtbank aan dat het strafvorderlijk optreden niet als onrechtmatig kan worden beschouwd, nu niet is voldaan aan de daarvoor geldende criteria (zogeheten a-grond en b-grond, zie hieronder: alinea 8.1.). [appellant] stelt dat zijn zoon en hij geen strafbare feiten hebben gepleegd en dat zij nooit als verdachte hadden mogen worden aangemerkt. Volgens [appellant] is dit ook aantoonbaar het feitelijke standpunt van het OM geweest. Zijn toenmalige direct-leidinggevende zou in een telefoongesprek met [appellant] hebben verteld, dat de behandelend officier van justitie dat hem dat eerder had bevestigd. Nu de zoon van [appellant] niet strafbaar handelde, deed [appellant] dat ook niet door hem behulpzaam te zijn. Dat (de zoon van) [appellant] ten onrechte als verdachte is aangemerkt, volgt ook uit het feit dat de geüniformeerde agenten die bij het incident aanwezig waren en feitelijk eenzelfde rol speelden als [appellant] , evenmin als verdachte zijn aangemerkt. Volgens [appellant] was het zonneklaar dat het binnengaan in de eigen woonruimte, mits er sprake is van proportioneel en subsidiair juist handelen, geen strafbaar feit kon opleveren, althans niet ten aanzien van de zoon van [appellant] (overmacht bij noodtoestand, met bovendien voorwaardelijke opzet in combinatie met het doen plegen van vernieling door de stiefvader). [appellant] meent dat het feit dat hij politieman was ten onrechte een rol heeft gespeeld bij de beslissing een onderzoek jegens hem in te stellen. Voorts wijst [appellant] erop dat vernieling (art. 350 Sr) een relatief klachtdelict is en dat dus in verband met de relatie stiefvader/stiefzoon een klacht bij een (hulp)officier van justitie was vereist. Omdat een dergelijke klacht ontbrak, hadden er geen opsporingshandelingen mogen worden verricht. [appellant] stelt verder dat hem en zijn zoon ten onrechte is verweten dat zij niet hebben meegewerkt aan een bemiddeling, omdat alles al financieel was afgehandeld in de vaststellingsovereenkomst van december 2014. Het ontbreken van die medewerking kon daarom geen legitimatie vormen voor het starten van een strafrechtelijk onderzoek. Bovendien had men nagelaten te verifiëren of bemiddeling de instemming had van het vermeende slachtoffer (de stiefvader). Met
grief 7betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 4 maart 2015 van de hoofdofficier van justitie niet onrechtmatig jegens hem is geweest.
De Staat heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
Schade en causaal verband
5. [appellant] betoogt uitvoerig waarom hij meent dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, maar hij licht niet of nauwelijks toe welke schade hij daardoor heeft geleden. Als het hof het goed begrijpt, stelt [appellant] dat sprake is van twee soorten schade: schade in de vorm van psychische klachten vanwege het (vooruitzicht op een) ontslag als politieagent en schade door aantasting van zijn eer en goede naam. De gestelde psychische klachten worden echter niet nader onderbouwd. Het is uiteraard begrijpelijk dat alles wat er vanaf 10 oktober 2014 tot en met zijn ontslag medio 2015 is gebeurd veel spanning voor [appellant] tot gevolg heeft gehad, maar dat is niet genoeg voor een aanspraak op smartengeld, nog daargelaten de vraag naar de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat – het ontslag is immers niet onrechtmatig. Volgens vaste rechtspraak is voor een aanspraak op immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW (op andere wijze in de persoon aangetast) immers niet voldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Dat [appellant] door het gebeuren “in zijn persoon is aangetast” als bedoeld in voormeld wetsartikel, acht het hof onvoldoende onderbouwd.
6. Daarbij komt dat zowel wat betreft de gestelde psychische schade als wat betreft de gestelde aantasting van eer en goede naam, onvoldoende is toegelicht in hoeverre deze schade het gevolg is van onrechtmatig handelen waarvoor de Staat aansprakelijk is. In dat verband is van belang dat [appellant] uiteindelijk is ontslagen en dat [appellant] dat ontslag tevergeefs heeft aangevochten. De rechtmatigheid van het ontslag staat in dit geding dus vast. Dat betekent dat [appellant] geen recht heeft op een vergoeding van schade die het gevolg is van (vooruitzicht op) dat ontslag. Het was daarom aan [appellant] om te stellen en te onderbouwen dat en in hoeverre er ook los van dat ontslag sprake is van psychische schade die voor vergoeding in aanmerking komt. [appellant] heeft dat nagelaten.
7. Opmerking verdient nog dat uit de stukken volgt dat het ontslag niet zozeer was gebaseerd op het incident van 10 oktober 2014, maar vooral op de wijze waarop [appellant] daarna met de situatie is omgegaan (afslaan van bemiddeling, weigeren van een verhoor door VIK, druk met een bij e-mail van 22 februari 2015 aangekondigde actie, opnieuw afslaan van bemiddeling, bagatelliseren van de gebeurtenis van 10 oktober en escalatie tijdens een gesprek op 25 februari 2015; zie onder meer de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 juli 2016, overweging 4.4, productie 4 bij conclusie van antwoord).
8. Ten overvloede overweegt het hof dat naar zijn oordeel geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat. Het hof zal eerst ingaan op het verwijt van [appellant] dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt.