ECLI:NL:GHDHA:2020:576

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
BK-19/00279
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015 met omkering van de bewijslast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een ambtshalve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 is opgelegd. De belanghebbende, werkzaam in de accountancy- en belastingadviespraktijk, heeft geen aangifte gedaan voor het jaar 2015, ondanks meerdere uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen van de Inspecteur. De Inspecteur heeft daarop een aanslag opgelegd op basis van een redelijke schatting van het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.542. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij de omkering van de bewijslast aan de orde was, omdat belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan. In hoger beroep heeft het Hof de tardieve indiening van stukken door belanghebbende verworpen en geoordeeld dat de Inspecteur de aanslag terecht heeft opgelegd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de boete van € 369 en de belastingrente ook zijn gehandhaafd. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslag onjuist is en dat de Inspecteur een redelijke schatting heeft gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00279

Uitspraak van 17 maart 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 maart 2019, nummer 18/4975, betreffende na te vermelden aanslag en beschikkingen.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.542. Gelijktijdig daarmee heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende op de voet van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een boete opgelegd van € 369 en bij beschikking een bedrag van € 591 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 46 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling is van de zijde van belanghebbende op 7 november 2019 een brief ingekomen met als opschrift “Mededeling en verzoek nader in te brengen stukken (…)”, op 19 november 2019 een pakket met stukken zonder begeleidend schrijven en op 21 november 2019 een pakket met stukken met begeleidende brief met als opschrift “Aanvullende stukken ten aanzien van de zaak met nummer BK-SGR 19/00279”. Afschriften van deze stukken zijn door belanghebbende op vrijdag 22 november 2019 aan het einde van de middag bij de balie van de Belastingdienst afgegeven en op diezelfde datum door de griffier per e-mail aan de Inspecteur doorgezonden onder aankondiging daarvan per telefoon.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 november 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is werkzaam in de accountancy- en belastingadviespraktijk. Hij verricht zijn werkzaamheden als maat in de Maatschap [A] (de maatschap) en via een achttal vennootschappen, waarvan hij onmiddellijk dan wel middellijk 100% aandeelhouder is (de vennootschappen):
  • [B] B.V.,
  • [C] B.V.,
  • [D] B.V.,
  • [E] B.V.,
  • [F] B.V.,
  • [G] B.V.,
  • [H] B.V.,
  • [I] Ltd.
[D] B.V. is de andere maat in de maatschap.
2.2.
Met dagtekening 28 februari 2016 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. Met dagtekening 27 september 2016 is aan belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte gezonden en met dagtekening 4 november 2016 is een aanmaning tot het doen van aangifte aan belanghebbende gezonden.
2.3.
Op 10 februari 2017 heeft tussen belanghebbende en de Inspecteur, in verband met een bij belanghebbende en de vennootschappen in te stellen boekenonderzoek, een bedrijfsgesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de Inspecteur, vooruitlopend op het boekenonderzoek, belanghebbende bij e-mailbericht van 13 februari 2017 verzocht vóór 31 maart 2017 onder andere de onderhavige aangifte in te dienen en enkele vragen te beantwoorden. In dit bericht is vermeld dat na ontvangst van de aangifte en de antwoorden op de gestelde vragen de reikwijdte van het in te stellen boekenonderzoek zal worden bepaald.
2.4.
Per mail van 12 mei 2017 is, vooruitlopend op de ontvangst van de laatste openstaande aangifte (inkomstenbelasting 2015) aan belanghebbende bericht dat een boekenonderzoek zal worden ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2011 tot en met 2015. In de mail zijn diverse startdata in de maand juni 2017 voorgesteld voor het boekenonderzoek.
2.5.
Met dagtekening 12 juli 2017 zijn aan belanghebbende, na het uitblijven van indiening van de aangifte, de onder 1.1 vermelde ambtshalve aanslag en beschikkingen opgelegd. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.542.
2.6.
Met dagtekening 17 juli 2017 is aan belanghebbende een informatiebeschikking uitgereikt die ziet op de ter beschikking stelling van de administratie voor het te voeren boekenonderzoek.
2.7.
Belanghebbende heeft met dagtekening 21 augustus 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag, welk bezwaar hij met dagtekening 15 januari 2018 nader heeft gemotiveerd.
2.8.
Met dagtekening 12 maart 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende een “voorgenomen uitspraak op het bezwaarschrift” gezonden. Op 3 april 2018 heeft tussen belanghebbende en de Inspecteur een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.9.
Met dagtekening 30 april 2018 heeft belanghebbende de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 ingediend:
Netto-omzet 2015 [A] € 29.200
Overige opbrengsten
€ 12.672
€ 41.872
Zelfstandigenaftrek € 7.280
MKB-winstvrijstelling € 4.843
Negatieve inkomsten uit eigen woning
€ 12.337-/-
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 17.412
2.10.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur, met toepassing van omkering van de bewijslast, het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag en de beschikkingen afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, als volgt beslist:
“4. In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.542 en of de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
5. Ondanks de herinnering en de aanmaning heeft [belanghebbende] pas in de bezwaarfase een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. Door het niet tijdig indienen heeft [belanghebbende] niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Daarom wordt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr, de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit brengt mee dat het beroep van [belanghebbende] ongegrond moet worden verklaard tenzij is gebleken, dat wil zeggen door [belanghebbende] overtuigend aangetoond, dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
6. [Belanghebbende] heeft niet met (jaar)stukken of anderszins onderbouwd dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] dan ook niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
7. Naar het oordeel van de rechtbank berust de aanslag op een redelijke schatting. [De Inspecteur] heeft het door hem vastgestelde inkomen gebaseerd op het toetsingsinkomen dat ten tijde van de aanslagregeling bekend was bij de Belastingdienst/Toeslagen en het berekend arbeidsinkomen dat in 2013 en 2014 € 42.542 respectievelijk € 42.948 bedroeg. Volgens [de Inspecteur] is niet gebleken dat de situatie van [belanghebbende] in 2015 met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden is gewijzigd. De rechtbank acht dit afdoende onderbouwing in het kader van een redelijke schatting. Voor aftrek van hypotheekrente op het door [de Inspecteur] geschatte inkomen is reeds –nog afgezien van [de Inspecteurs] beroep op interne compensatie- bij gebrek aan stukken geen plaats.
8. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake. De door [de Inspecteur] gehanteerde schatting kan bij gebrek aan door [belanghebbende] aangeleverde informatie niet anders dan grof zijn. Van schending van enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken.
9. Vast staat dat [belanghebbende] de aangifte IB/PVV 2015 niet tijdig heeft ingediend. Op grond van artikel 67a, eerste lid, Awr vormt het niet tijdig doen van aangifte een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een bestuurlijke boete kan opleggen. Van afwezigheid van alle schuld is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. [Belanghebbende] heef geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte binnen de gestelde termijn werd ingediend. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding voor matiging van de boete in verband met financiële omstandigheden omdat [belanghebbende] geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële omstandigheden. De rechtbank acht de aan [belanghebbende] opgelegde verzuimboete van € 369 passend en geboden.
10. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de aanslag en de verzuimboete terecht en naar juiste bedragen opgelegd en is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of:
de door belanghebbende overgelegde, onder 1.5 genoemde, stukken tardief zijn;
de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld, en
de boete dient te worden verminderd tot nihil.
Belanghebbende beantwoordt vraag a ontkennend en de vragen b en c bevestigend, de Inspecteur beantwoordt vraag a bevestigend en de vragen b en c ontkennend.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt naar het Hof begrijpt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 17.412 (conform de door belanghebbende ingediende aangifte) en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente en tot vermindering van de boete tot op nihil.
4.4.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Nadere stukken
5.1.1.
Belanghebbende heeft op 7 november 2019 aangekondigd nadere stukken te willen overleggen, op 19 november 2019 een pakket met stukken zonder begeleidend schrijven ingediend en, op verzoek van de griffie van het Hof in verband met het niet compleet zijn van het pakket van 19 november 2019 en het ontbreken van een begeleidend schrijven daarbij, op 21 november 2019 een pakket met stukken met begeleidende brief met als opschrift “Aanvullende stukken ten aanzien van de zaak met nummer BK-SGR 19/00279” ingediend.
5.1.2.
De Inspecteur heeft ter zitting gesteld door de late indiening van voormelde stukken onvoldoende gelegenheid te hebben gehad het grote pakket (van 19 en 21 november 2019) aan stukken, bestaande uit losse bladen, weliswaar met een inhoudsopgave, maar zonder toelichting er bij, te bestuderen en gesteld daar derhalve niet adequaat op te kunnen reageren. Dit eens te meer nu de toelichting op de stukken door belanghebbende eerst in de pleitnota ter zitting is gegeven. Belanghebbende had eerder met deze stukken kunnen komen en in deze fase van het geding dienen deze stukken tardief te worden verklaard, aldus de Inspecteur.
5.1.3.
Belanghebbende heeft hier tegenin gebracht dat de stukken moesten worden opgevraagd, dat hij medio oktober 2019 het Hof om toestemming heeft gevraagd voor indiening van een conclusie van repliek omdat de opgevraagde stukken slechts ‘mondjesmaat’ binnenkwamen, dat dit verzoek op 14 oktober 2019 is afgewezen en dat de reden dat de stukken eerst zo laat zijn opgevraagd, is dat de laptop waarop de administratie van het jaar 2015 stond, en waarvan geen back-up was, in januari 2018 is gestolen en dat hij eerst moest inventariseren over welke stukken hij nog beschikte en welke stukken moesten worden opgevraagd.
5.1.4.
Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat de door belanghebbende ingediende stukken tardief zijn en dat de passages in de pleitnota die op die stukken betrekking hebben buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
5.1.5.
Niet alleen loopt de onderhavige zaak, sinds de indiening van het bezwaarschrift, al vanaf augustus 2017, de uitspraak van de Rechtbank is van 6 maart 2019 en het verweerschrift in hoger beroep is van 11 juni 2019. Belanghebbende moet zich, gelet op zijn professie, bewust zijn geweest van de mogelijkheid dat de bewijslast wel degelijk op hem rustte en moet na de uitspraak van de Rechtbank in ieder geval op de hoogte zijn geweest van de, na omkering van de bewijslast, zelfs zwaardere bewijslast. Bij het instellen van het hoger beroep zal belanghebbende zich een beeld hebben gevormd hoe hij aan de zwaardere bewijslast zou kunnen voldoen en hij had op dat moment al kunnen inventariseren welke stukken hij nog tot zijn beschikking had en welke stukken hij nog diende op te vragen en derhalve eerder tot actie dienaangaande over kunnen gaan om te voorkomen dat hij zijn procespartij enkele dagen voor de zitting met een groot pakket aan stukken zou moeten overvallen en had dit in ieder geval direct moeten doen na lezing van de door de Inspecteur ingenomen stellingen in het verweerschrift in hoger beroep. Dat de laptop van belanghebbende in januari 2018 is gestolen en dat er geen back-up van de bestanden op deze laptop tot zijn beschikking was en hij zich niet heeft gerealiseerd dat de bestanden van 2015 op deze laptop stonden, doet hier, mede gelet op de datum van de diefstal en de data van de uitspraak van de Rechtbank en het verweerschrift in hoger beroep, niets aan af.
5.2.
Omkering en verzwaring bewijslast
5.2.1.
Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen binnen een door de inspecteur gestelde termijn (artikel 8, eerste lid, in verbinding met artikel 9, eerste lid, AWR).
5.2.2.
Vast staat dat de Inspecteur belanghebbende heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015, daartoe heeft herinnerd en aangemaand. Nu ook vaststaat dat belanghebbende geen aangifte, eerder dan in de bezwaarfase, heeft gedaan en gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat het niet doen van aangifte hem niet kan worden aangerekend, moet worden geoordeeld dat niet de vereiste aangifte is gedaan. Deze omstandigheid leidt op grond van artikel 27e, eerste lid, en artikel 27h, tweede lid, van de AWR tot omkering en verzwaring van de bewijslast (HR 9 oktober 2015, nr. 14/03968, ECLI:NL:HR:2015:2988, BNB 2016/5 en HR 2 maart 2007, nr. 42311, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676, BNB 2007/191). Dit betekent dat op belanghebbende de last rust om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat en in hoeverre de opgelegde aanslag onjuist is.
5.3.
Redelijkheid schatting
5.3.1.
Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laten onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur (HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
5.3.2.
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende als (middellijk) aanmerkelijk belanghouder van de onder 2.1 vermelde vennootschappen in het onderhavige jaar werkzaamheden voor die vennootschappen, behalve voor [I] Ltd, heeft verricht, zodat ingevolge artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) per vennootschap een gebruikelijk loon in aanmerking moet worden genomen en heeft dit met de hem bekend zijnde feiten in de stukken onderbouwd. De aanslag is opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning en tevens verzamelinkomen van
€ 42.542. Naar ter zitting is komen vast te staan, is de hoogte van dit bedrag gebaseerd op het toetsingsinkomen voor het jaar 2015, dat relevant is voor de kinderopvangtoeslag en bekend was bij de Belastingdienst Toeslagen en dat ten tijde van de aanslagregeling, door belanghebbende ter zitting niet betwist, onherroepelijk vaststond en voorts is dit vergeleken met de gegevens uit de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2013 en 2014 waarin geen gebruikelijk loon was opgenomen. De hoogte van de bedragen aan belastbaar inkomen uit werk en woning danwel het verzamelinkomen (€ 42.542 en € 42.948) komen vrijwel overeen met het door de Inspecteur geschatte bedrag voor het onderhavige jaar.
5.3.3.
Niet is komen vast te staan of rekening is gehouden met de eigen woning van belanghebbende. Dit ligt echter gelet op het feit dat het toetsingsinkomen tot uitgangspunt heeft gediend, dat gelijk staat aan het verzamelinkomen, en gelet op de bedragen uit de aangiften voor de jaren 2013 en 2014 wel voor de hand. Het Hof is van oordeel dat het bedrag van
€ 42.542 een redelijke schatting is. Het Hof houdt hierbij rekening met het feit dat voor alle onder 2.1 genoemde vennootschappen mogelijk een gebruikelijk loon in aanmerking genomen zou hebben moeten worden (€ 44.000 in 2015), en dat niet is gebleken (en overigens ook niet is gesteld door belanghebbende) dat door de vennootschappen een verzoek is ingediend daarvan te mogen afwijken, waardoor de schatting eerder (veel) te laag dan te hoog is. Ook in het geval bij de vaststelling van de onderhavige aanslag geen rekening gehouden is met de eigen woning van belanghebbende valt dit weg tegen het feit dat door de Inspecteur geen rekening is gehouden met voornoemd gebruikelijk loon. Net als de belastingplichtige in bezwaar kan komen met argumenten die niet stroken met het bij de aangifte ingenomen standpunt, kan de inspecteur immers de aanslag handhaven op grond van argumenten die afwijken van het door hem bij de aanslagregeling ingenomen standpunt (vergelijk HR 24 januari 2003, nr. 36.247, ECLI:NL:HR:2003:AD9713, BNB 2003/172). Zowel in bezwaar en beroep is interne compensatie toegelaten.
5.3.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur hiermee aannemelijk gemaakt dat de aanslag berust op een redelijke schatting.
5.4.
Tegenbewijs
5.4.1.
Belanghebbende heeft - kort samengevat - primair gesteld dat geen sprake is van inkomen uit de maatschap, dat geen sprake is van gebruikelijk loon voor [H] B.V., omdat het gebruikelijk loon lager is dan € 5.000 in het onderhavige geval nu hij slechts 4 uur per kwartaal werkzaam is voor [H] B.V., dat belanghebbende nu hij maat is in de maatschap niet ook nog werkzaamheden kan verrichten voor [D] B.V., dat in [I] Ltd sinds 2011 geen werkzaamheden meer worden verricht en dat voorts voor [G] BV geen werkzaamheden zijn verricht. Hij heeft enkel het inkomen genoten dat in de aangifte door hem is aangegeven en verder moet de eigenwoningregeling worden toegepast. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat mocht sprake zijn van enige vorm van gebruikelijk loon dit lager is geweest dan
€ 44.000 vanwege de verliessituatie bij [H] B.V. en vanwege het feit dat [H] B.V. een rekening-courantschuld heeft bij belanghebbende als aandeelhouder.
5.4.2.
De Inspecteur heeft in de door hem ingediende pleitnota in eerste aanleg bevestigd dat het aannemelijk is geworden dat belanghebbende voor [I] Ltd in het onderhavige jaar geen werkzaamheden heeft verricht, nu voor dat jaar ook geen omzet is aangegeven. Voor die vennootschap zou dan ook geen gebruikelijk loon in aanmerking genomen hoeven te worden. Het Hof sluit zich hierbij aan.
5.4.3.
Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld en verklaard heeft hij, behalve zoals hiervoor opgenomen met betrekking tot de vennootschap [I] Ltd, naar het oordeel van het Hof niet overtuigend aangetoond dat hij geen werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de onder 2.1 opgenomen vennootschappen. Eerst met de onder 5.1.1 genoemde stukken heeft belanghebbende getracht zijn stellingen zoals verwoord onder 5.4.1 te onderbouwen met bewijsstukken. Deze stukken dienen echter gelet op het overwogene onder 5.1 buiten beschouwing te blijven. Het is uitsluitend bij blote stellingen van belanghebbende gebleven, die onvoldoende zijn onderbouwd. Belanghebbende voldoet hiermee niet aan zijn stel- en bewijsplicht.
5.4.4.
Belanghebbende heeft in het slot van zijn pleitnota in hoger beroep nog een bewijsaanbod gedaan. Gelet op hetgeen onder 5.1 en 5.4.3 is overwogen wijst het Hof dit bewijsaanbod in dit stadium van het geding af.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.5.
Anders dan belanghebbende heeft gesteld, is niet gebleken van strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur bij de oplegging van de onderhavige aanslag.
5.6.
Gelet op het vorenoverwogene is de onderhavige aanslag in redelijkheid en tot het juiste bedrag vastgesteld.
Boete
5.7.
Aangaande de boete sluit het Hof zich aan bij overweging 9 van de Rechtbank. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep gesteld dat de boete in verband met zijn financiële omstandigheden dient te worden verminderd tot nihil. Hiervoor ziet het Hof geen reden. Belanghebbende heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur. Overige bezwaren tegen de oplegging van de boete heeft belanghebbende niet gemaakt en voorts is het Hof niet gebleken dat deze op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Belastingrente
5.8.
Tegen de belastingrente zijn door belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht.
Slotsom
5.9.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, P.G.H. Albert en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 17 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Van Noorle Jansen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.