ECLI:NL:GHDHA:2020:2908

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
BK-20/00634
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van uitkeringen in verband met arbeidsongeschiktheid en belastingheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van uitkeringen die belanghebbende heeft ontvangen in verband met arbeidsongeschiktheid. De belanghebbende, die sinds 2001 arbeidsongeschikt is, ontving in 2018 uitkeringen van verschillende pensioenfondsen en het UWV. De inspecteur van de Belastingdienst had deze uitkeringen aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, wat leidde tot een belastingaanslag. De belanghebbende betwistte dit en stelde dat de uitkeringen moesten worden gekwalificeerd als vrijgestelde letselschadevergoeding, gebaseerd op eerdere uitspraken van de Hoge Raad.

De Rechtbank Den Haag had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden tot haar beslissing was gekomen. Het Hof concludeerde dat de uitkeringen niet konden worden aangemerkt als vrijgestelde letselschadevergoeding, maar als belastbare inkomsten uit werk en woning. Het Hof vond geen aanleiding om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen, aangezien de rechtsvraag al aan de Hoge Raad was voorgelegd in een andere procedure.

De uitspraak van het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank, waarbij het Hof geen reden zag om de proceskosten te veroordelen. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00634

Uitspraak van 1 december 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 2 september 2020, nr. SGR 20/186.

Overwegingen

1. De Rechtbank - heffing van griffierecht is achterwege gebleven - heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Heffing van griffierecht is achterwege gebleven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij diverse aan de Inspecteur doorgezonden berichten, laatstelijk het digitaal ingediend bericht van 14 november 2020 met 9 bijlagen.
2. Een mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft op initiatief van het Hof niet plaatsgehad. Het Hof heeft belanghebbende en de Inspecteur voorafgaande aan de voor 3 december 2020 geplande zitting bericht dat de door belanghebbende in het geding gebrachte geschriften, producties en andere bescheiden, in samenhang met de correspondentie rond de uitspraak van het Hof van 28 februari 2020, nummer BK-19/00362, het Hof, ook in het licht van HR 6 november 2020, nummers 20/02870 en 20/02873, ECLI:NL:HR:2020:1868, hebben doen besluiten, nu bovendien de feiten en standpunten over en weer duidelijk zijn en het in de zaken in feite alleen gaat om een (fiscale) rechtsvraag, die al een enkele keer door het Hof aan de hand van niet wezenlijk afwijkende feiten en omstandigheden is beslist, zonder mondelinge behandeling en op basis van de stukken uitspraak te doen en dat op die gronden de zitting geen doorgang vindt. In de reactie van belanghebbende bij e-mail van 1 december 2020 met bijlagen ziet het Hof geenszins reden op dat besluit terug te komen, reeds omdat die reactie niets nieuws brengt.
3. Belanghebbende is sinds 2001 arbeidsongeschikt. Hij heeft in het onderwerpelijke jaar (2018) uitkeringen van Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek, Stichting Pensioenfonds ABP en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg ontvangen.
4. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
2. Met dagtekening 7 november 2019 is aan [belanghebbende] een definitieve aanslag (ib/pvv) opgelegd naar een te betalen bedrag van € 1.443. Ter zake van de inhouding van loonbelasting zijn door [de Inspecteur] de door [belanghebbende] ontvangen uitkeringen aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking.
Geschil
3. In geschil is of [de Inspecteur] terecht de uitkeringen heeft aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat sprake van een uitkering als gevolg van letselschade en dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat slachtoffers van letselschade zijn vrijgesteld van belastingheffing.
Beoordeling van het geschil
4. Het inhoudelijke geschil spitst zich toe op de kwalificatie van de uitkeringen die [belanghebbende] heeft ontvangen. Volgens [belanghebbende] is sprake van een vrijgestelde letselschadevergoeding, terwijl [de Inspecteur] zich op het standpunt stelt dat sprake is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering die tot het belastbare inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend. Deze vraag over de kwalificatie van de door [belanghebbende] ontvangen uitkeringen is door [belanghebbende], voor andere jaren, reeds voorgelegd aan deze rechtbank. Kortheidshalve verwijst de rechtbank daarvoor naar eerdere uitspraken tussen partijen, waaronder de uitspraak van 5 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:4951) voor de jaren 2012 tot en met 2014 en de uitspraak van 4 december 2018 (ECLI:NL:RBDHA: 2018:16322) voor het jaar 2015. In zowel de uitspraken van de rechtbank als de daaropvolgende uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 10 juli 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1903 en ECLI:NL: GHDHA:2019:1904) is geoordeeld dat de onderhavige uitkeringen behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning. De rechtbank sluit zich hierbij aan. In al wat [belanghebbende] in de onderhavige procedure heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunt om alsnog tot een ander oordeel te komen.
5. [ Belanghebbende] heeft aan de rechtbank verzocht om in deze zaak prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De rechtbank zal daartoe niet overgaan. Naar ter zitting is gebleken is inmiddels in één van bovenstaande uitspraken van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De rechtsvraag in kwestie ligt daarom al voor bij de Hoge Raad, voor het stellen van prejudiciële vragen is dan - reeds daarom - geen aanleiding.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"
5. In hoger beroep is, net als bij de Rechtbank, in geschil of de uitkeringen van het UWV als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking tot het belastbare inkomen uit werk en woning over het in geding zijnde jaar moeten worden gerekend. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
6. Naar 's Hofs oordeel is de Rechtbank op basis van de tussen partijen, als niet dan wel onvoldoende betwist, vaststaande feiten en omstandigheden, met betrekking tot het geschilpunt op goede gronden tot een begrijpelijke en juiste beslissing gekomen. Met betrekking tot het materiële geschilpunt voor het jaar 2018 neemt het Hof ook in deze zaak in aanmerking dat, hoezeer het Hof, zeker nu de uitkeringen voortvloeien uit arbeidsongeschiktheid als direct gevolg van een in het kader van de uitoefening van de dienstbetrekking opgelopen ziekte of aandoening, begrip heeft voor de andere zienswijze van belanghebbende, de beschikbare gegevens uitwijzen in het licht van de regelgeving dat de uitkeringen naar de aard niet zijn aan te merken als een (vrijgestelde) vergoeding voor door een beroepsziekte geleden schade, meer in het bijzonder letselschade. In schadesituaties als die gaat het immers om omstandigheden zoals bijvoorbeeld afspraken in de arbeidsovereenkomst of rechtspositionele regelingen waaraan de gelaedeerde een recht op vergoeding wegens verlies van arbeidskracht ontleent. Hier is van zodanige omstandigheden niets gebleken.
7. Het Hof ziet (ook) voor deze procedure geen reden de Hoge Raad der Nederlanden prejudiciële vragen voor te leggen, ook nu dat rechtscollege blijkens de - kennelijk naar aanleiding van een wrakingsverzoek, waardoor de bij brief van 6 februari 2020 aan belanghebbende aangekondigde uitspraak niet op 14 februari 2020 is gedaan - ingetrokken publicatie: ECLI:NL:HR:2020:249, 14-02-2020, 19/03669, voornemens is het door belanghebbende met betrekking tot dezelfde problematiek ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof van 17 juli 2019, nummers BK-18/00609 tot en met BK-18/00611, inhoudend de ongegrondverklaring van de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen voor de jaren 2012 t/m 2014, met toepassing van artikel 81, eerste lid, RO af te doen.
8. Het hoger beroep is, nu belanghebbende niets heeft aangevoerd of ingebracht dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank en evenmin is gebleken van als onbehoorlijk jegens belanghebbende te kwalificeren gedragingen of uitlatingen van de kant van de Inspecteur, ongegrond.
9. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 1 december 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaanbinnen zes wekenna de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad: www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Het gaat om natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het cassatieberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.

2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn.

3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.