ECLI:NL:GHDHA:2020:2833

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
200.262.539
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis in een geschil over de bouw van schepen

In deze zaak heeft Brodotrogir D.D. een vordering tot vernietiging ingesteld tegen een arbitraal vonnis dat op 7 maart 2019 was gewezen in een geschil met Centraalstaal B.V. en El-Tec Electrotechnologie B.V. over de bouw van schepen. De vordering tot vernietiging is ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag, dat op 24 november 2020 uitspraak deed. Brodotrogir had de vernietiging van het arbitraal vonnis gevorderd op verschillende gronden, waaronder het ontbreken van een deugdelijke motivering en strijd met de openbare orde. Het hof heeft de vordering tot vernietiging afgewezen en geoordeeld dat de vernietigingsgronden niet van toepassing waren. Het hof benadrukte dat de rechter terughoudend moet zijn bij het toetsen van arbitrale vonnissen en dat de vernietigingsprocedure niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep. Het hof oordeelde dat het scheidsgerecht zijn oordeel voldoende had gemotiveerd en dat de argumenten van Brodotrogir niet opgingen. De kosten van de procedure werden toegewezen aan Centraalstaal c.s.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.262.539/01
arrest van 24 november 2020
inzake
Brodotrogir D.D.,
gevestigd te Trogir, Kroatië,
appellante,
hierna te noemen: Brodotrogir,
advocaat: mr. T. Bezmalinovic te Rotterdam,
tegen

1.Centraalstaal B.V.,

gevestigd te Groningen,
hierna: Centraalstaal,
2. El-Tec Electrotechnologie B.V.,
gevestigd te Hattem,
hierna: El-Tec,
3. mr. M.D. Kalmijn q.q.in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
Barkmeijer Stroobos B.V.,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
hierna: mr. Kalmijn q.q., resp. Barkmeijer,
4. mr. P. Lettinga q.q.in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
Konstruktiebedrijf Coops & Nieborg B.V.,
kantoorhoudende te Groningen,
hierna: mr. Lettinga q.q., resp. Coops & Nieborg,
geïntimeerden,
hierna tezamen te noemen: Centraalstaal c.s.,
advocaat: mr. J.L. de Hoop te Groningen.

1.Het geding

1.1
Bij exploot van 7 juni 2019 heeft Brodotrogir Centraalstaal c.s. gedagvaard voor dit hof en daarbij vernietiging gevorderd van een tussen partijen gewezen arbitraal vonnis van
7 maart 2019. Vervolgens heeft Brodotrogir bij akte producties overgelegd. Bij conclusie van antwoord, met producties, hebben Centraalstaal c.s. verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Brodrotrogir, dan wel afwijzing van haar vorderingen. Vervolgens heeft Brodotrogir een conclusie van repliek en hebben Centraalstaal c.s. een conclusie van dupliek genomen.
1.2
Partijen hebben ter (via Skype-verbinding plaatsgevonden) zitting van 9 november 2020 de zaak door hun advocaten laten toelichten. Er is gepleit aan de hand van pleitnotities die tevoren aan het hof zijn toegestuurd. Vervolgens is arrest gevraagd.

2.De feiten

2.1
Tussen partijen staat het volgende vast.
2.2
In 2013 heeft Scheepswerf Peters B.V. (hierna: Scheepswerf Peters) met CFL Finance B.V. (hierna: CFL) een tweetal overeenkomsten gesloten voor de bouw van twee schepen (met scheepsnummers 1601 en 1602). Schip 1601 is ook wel aangeduid als “Caranx I”, “Joint Runner I” en “HULL”. In 2014 is Scheepswerf Peters failliet verklaard, waarop CFL Brodotrogir heeft benaderd teneinde in een joint venture de schepen af te bouwen en te exploiteren. Begin 2015 heeft CFL Brodotrogir in contact gebracht met Centraalstaal c.s. Centraalstaal c.s. waren voordien al betrokken bij de bouw van schip 1601 en waren schuldeiser van de inmiddels failliete Scheepswerf Peters.
2.3
Op 19 mei 2015 is een ‘Framework Agreement’ (hierna: FA) tot stand gekomen tussen enerzijds het consortium (bestaand uit thans geïntimeerden sub 1 en 2. Coops & Nieborg en Barkmeijer), de curator in het faillissement van Scheepswerf Peters, Newbuilding Investments B.V., CFL Caranx I Beheer B.V. en CFL Caranx II Beheer B.V. en anderzijds Brodotrogir. In de FA is opgenomen dat Brodotrogir en Barkmeijer een ‘Building Contract’ (hierna: BC) voor de afbouw van schip 1601 zullen sluiten en partijen bij de FA daartoe hun medewerking zullen verlenen. In de FA is verder een betalingsregeling opgenomen voor diverse door Brodotrogir te verrichten betalingen. Art. 8.9 van de FA verklaart Nederlands recht daarop van toepassing. Artikel 8.10 van de FA (‘Disputes and arbitration’) bevat een arbitrageclausule, die onder meer bepaalt:
“Arbitration shall be conducted at Rotterdam, the Netherlands, and shall take place in the English language, under the TAMARA Arbitration Rules. Any decision or assignment of arbitration shall be final and binding upon the Parties, the Parties hereby waive in advance and in any case the right of appeal against decision or assignments.”
2.4
Op dezelfde dag hebben Barkmeijer als ‘Builder’ en Brodotrogir als ‘Buyer’ de hiervoor bedoelde BC voor de afbouw van schip 1601 door Barkmeijer gesloten. Art. VI lid 1 van de BC luidt:
“The HULL [schip 1601, hof
] shall be delivered by the BUILDER to the BUYER safely afloat, at a safe berth in Amsterdam area”. Art. XIV lid 4 van het BC bevat een arbitrageclausule, die onder meer bepaalt:
“In the event of any dispute or difference between the Parties (…) the parties shall submit the matter in dispute to arbitration (…). The arbitration shall be conducted at Rotterdam (…) under the TAMARA Arbitration Rules.”
2.5
Op 6 oktober 2015 heeft Brodotrogir een overeenkomst (‘Tripartite Agreement’, hierna: TPA) gesloten met CFL met betrekking tot de (eigendoms)overdracht van schip 1601 (en 1602) aan Brodotrogir.
2.6
Verder heeft Centraalstaal met Brodotrogir een overeenkomst (‘Steel Package Agreement’, hierna: SPA) gesloten voor de bouw van een (niet aan schip 1601 gerelateerde) ‘steel package’.
2.7
De werkzaamheden aan schip 1601 zijn in januari 2017 voltooid. Brodotrogir heeft onder de FA en de BC betalingen verricht van in totaal € 3,25 miljoen en onder de TPA van € 500.000,-.
2.8
Brodotrogir heeft op enig moment de TPA, FA en BC nietig verklaard en heeft geen verdere betalingen verricht.
2.9
Het door Centraalstaal vervaardigde Steel Package is niet door Brodotrogir betaald en afgenomen. Centraalstaal heeft het staalpakket als schroot aan een derde verkocht.

3.De arbitrageprocedure

3.1
In de arbitrageprocedure heeft Centraalstaal c.s. onder meer gevorderd dat Brodotrogir wordt veroordeeld tot betaling van onbetaald gebleven (meer)werk aan schip 1601, waaronder € 900.000,- voor de in de FA bedoelde ‘premium fee’ en van € 2.222.500,- voor het door Centraalstaal in opdracht van Brodotrogir vervaardigde Steel Package. Brodotrogir heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2
Het scheidsgerecht heeft in zijn vonnis van 7 maart 2019 (hierna: het arbitrale vonnis) de genoemde vorderingen toewijsbaar geoordeeld, zij het niet alle in de gevorderde omvang. Samengevat weergegeven, heeft het scheidsgerecht hiertoe (onder meer) het volgende overwogen.
Er is geen bewijs dat Centraalstaal c.s. Brodotrogir een verkeerde voorstelling van zaken hebben gegeven of zich bewust waren van enige verkeerde voorstelling van zaken door CFL en dusdoende een mededelingsplicht hebben geschonden (2.1). Ook als Brodotrogir op grond van dwaling de TPA zou kunnen vernietigen, rechtvaardigt dat niet de vernietiging van de FA en het BC, omdat art. 8.6 FA daaraan in de weg staat en voorts geen sprake is van met de TPA samenhangende overeenkomsten (2.2 en 2.8, nr. 311). Art. VI lid 1 BC moet zo worden uitgelegd dat daarin alleen de feitelijke levering is geregeld en deze geen verplichting tot eigendomsoverdracht door Barkmeijer inhoudt (2.3). Art. XII BC, dat de opdrachtgever het recht geeft de overeenkomst te beëindigen in geval van faillissement van de aannemer, moet aldus worden uitgelegd dat het niet toepasselijk is in het (onderhavige) geval waarin het werk dat Barkmeijer moest verrichten, vóór de faillietverklaring was voltooid (2.4, nr. 228). Het beroep van Brodotrogir op de exceptio plurium litis consortium wordt verworpen omdat geen sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding zoals bedoeld in HR 10 maart 2017 [ECLI:NL:HR:2017:411]. Het is zeer wel mogelijk dat partij A een overeenkomst sluit met partij B over de (af)bouw van een schip dat aan partij C toebehoort en partij A met partij C een afzonderlijke overeenkomst over de eigendomsoverdracht sluit, zoals in dit geval is gebeurd. Het scheidsgerecht kan dus in dit geschil tussen Centraalstaal c.s. en Brodotrogir beslissen zonder deelname aan de arbitrage door CFL (2.5). Brodotrogir baseert zich op een door Barkmeijer voor de rechtbank Groningen jegens CFL ingestelde vordering, waaraan ten grondslag ligt dat CFL (nog) eigenaar is van schip 1601. Dit staat evenwel los van de rechtsverhouding tussen Barkmeijer en Brodotrogir onder de FA en het BC en ziet alleen op kosten die CFL in haar hoedanigheid van eigenaar van het schip verschuldigd is (2.6). Het verweer van Brodotrogir tegen de vordering tot betaling van verschillende bedragen (de ‘Fee-claim’, ‘Premium-claim’ en ‘Change Order-claim’) wegens ‘deficiencies in quantum’ wordt verworpen. Voor aanspraak op de (resterende) ‘Fee’ en de ‘Premium’ is relevant of Brodotrogir een exportfinanciering zou kunnen verkrijgen. Centraalstaal c.s. hebben vanaf voltooiing van het werk in januari 2017 aanspraak gemaakt op de ‘Premium’. In de arbitrage-aanvraag hebben Centraalstaal c.s., met een beroep op onder meer de ‘term sheet’ van Rabobank, gesteld dat de enige reden dat de exportfinanciering niet is verkregen was dat Brodotrogir niet tijdig aan de voorwaarden van Rabobank en Artradius voldeed, zodat deze had kunnen worden verkregen. Pas in een te laat stadium van de arbitrage heeft Brodotrogir de vervulling van de voorwaarde weersproken en dit verweer is daarom ontoelaatbaar. Dat laat onverlet dat arbiters moeten beoordelen of Centraalstaal c.s., mede gelet op het daartoe aangedragen bewijs, recht hebben op de Premium. Beoordeling van de stellingen van Centraalstaal c.s. en het overgelegde bewijs rechtvaardigt de conclusie dat de exportfinanciering had kunnen worden verkregen (‘could have been obtained’). Volgens de arbiters is de enige reden dat de exportfinanciering uiteindelijk niet werd verkregen dat Brodotrogir daarin niet langer was geïnteresseerd (2.7.1). Brodotrogir betwist niet dat het werk onder de FA en het BC was voltooid maar stelt dat Centraalstaal c.s. geen recht hebben op Premium omdat ze niet in staat waren het schip (op) te leveren in die zin dat ze de eigendom niet konden overdragen. Het scheidsgerecht heeft op deze punten hiervoor al beslist in het voordeel van Centraalstaal c.s.(2.7.2). Brodotrogir was uitgenodigd voor de ‘technical acceptance’, met de mogelijkheid het werk te inspecteren, waarvan zij vrijwillig heeft afgezien. Bovendien heeft Brodotrogir de kwaliteit van het werk niet (specifiek) betwist. De omvang van de vorderingen van Centraalstaal c.s. zijn niet afhankelijk van de waarde van het schip na voltooiing van het werk (2.7.4). Brodotrogir baseert haar verzoek om aanhouding van de arbitrage in verband met het faillissement van Barkmeijer op haar standpunt dat de FA en BC zijn vernietigd. Dat standpunt is al verworpen en niet valt in te zien hoe dit argument, ook indien herhaald in de faillissementsprocedure van Barkmeijer, opschorting van de arbitrage zou rechtvaardigen (2.8.2.2). Het zou de voorkeur hebben verdiend indien Brodotrogir op de hoogte was gesteld van de voorgenomen verkoop als schroot van het staalpakket. Anderzijds is gebleken dat Brodotrogir hoe dan ook aanvaarding en betaling van het staalpakket zou zijn blijven weigeren. Ook in deze arbitrage heeft Brodotrogir niet gesteld dat zij bereid was het staalpakket te aanvaarden en de overeengekomen prijs te betalen. In plaats daarvan verwijt zij Centraalstaal c.s. dat zij het staalpakket niet aan haar hebben aangeboden voor de schrootprijs. Een tekortschietende koper heeft echter geen recht op een dergelijke prijsreductie (nrs. 361 - 365).

4.De beoordeling

4.1
In de onderhavige procedure vordert Brodotrogir vernietiging van het arbitrale vonnis met veroordeling van Centraalstaal c.s. in de proceskosten.
4.2
Artikel 1064a Rv bepaalt dat de vordering tot vernietiging wordt ingesteld bij het gerechtshof van het ressort waarin de plaats van arbitrage is gelegen en uit het arbitrale vonnis blijkt dat, zoals tussen partijen in de FA en het BC was overeenkomen, als plaats van arbitrage Rotterdam is vastgesteld. Het hof is dus bevoegd om over deze zaak te oordelen.
4.3
Brodotrogir heeft een beroep gedaan op de volgende vernietigingsgronden:
- het vonnis is niet overeenkomstig het in art. 1057 bepaalde ondertekend of met redenen omkleed (art. 1065 lid 1 sub d Rv),
- de inhoud en de wijze van totstandkoming van het arbitrale vonnis zijn in strijd met de openbare orde (art. 1065 lid 1 sub e Rv),
- het scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht gehouden (art. 1065 lid 1 sub c Rv).
4.4
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat de (overheids-)rechter op grond van vaste rechtspraak de vernietigingsgronden terughoudend dient toe te passen. Deze regel hangt ermee samen dat een vernietigingsprocedure niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep, en dat het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging meebrengt dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen (HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395 en HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AK8380). De achterliggende gedachte is dat met de arbitrage de zaak in beginsel moet zijn afgerond, wil de keuze voor arbitrage van partijen het gewenste effect hebben van een redelijke, snelle en goede oplossing van hun geschil of probleem (het zogenoemde finaliteitsbeginsel). In verband met de vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1 sub d Rv dient het ontbreken van een motivering op één lijn worden gesteld met het geval waarin weliswaar een motivering is gegeven, maar daarin niet enige steekhoudende verklaring voor de beslissing te onderkennen valt (o.a. HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AK8380).
Niet met redenen omkleed? (art. 1065 lid 1 sub d Rv)
4.5
Volgens Brodotrogir dient het vonnis te worden vernietigd omdat het op een viertal punten niet met redenen is omkleed als bedoeld in art. 1065 lid 1 sub d Rv.
4.6
Allereerst ontbreekt volgens Brodotrogir in het arbitrale vonnis enige steekhoudende argumentatie voor de verwerping van haar beroep op de exceptio plurium litis consortium. Dit verweer had Brodotrogir opgeworpen, omdat Centraalstaal c.s. wisten dat Brodotrogir ten tijde van het aanhangig maken van de arbitrage geen eigenaar was van schip 1601 en het schip niet kon worden geleverd zonder dat CFL hiertoe zou worden veroordeeld. Het scheidsgerecht is niet ingegaan op het leveringsaspect van artikel VI lid 1 van de BC, waarmee het vonnis ongemotiveerd althans zodanig gebrekkig gemotiveerd is, dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de beslissing niet valt te onderkennen. Zo is niet gemotiveerd hoe de veroordeling tot betaling voor de werkzaamheden zich verhoudt tot het feit dat Brodotrogir het schip niet geleverd kan krijgen omdat CFL daarvoor in de procedure betrokken had moeten worden en veroordeeld had moeten worden mee te werken aan de levering conform de BC als onderdeel van de FA, aldus Brodotrogir.
4.7
Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat vonnis op dit punt ‘niet met redenen is omkleed’. Het scheidsgerecht heeft zijn oordeel dat geen sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding aldus gemotiveerd dat het zeer wel mogelijk is dat een overeenkomst over de (af)bouw van een werk wordt gesloten door een niet-eigenaar en een afzonderlijke overeenkomst over de eigendomsoverdracht met de eigenaar (2.5.3). Daaraan voorafgaand (2.2.2.3) had het scheidsgerecht al (gemotiveerd) geoordeeld dat de TPA geen met de FA en BC samenhangende overeenkomst vormt en dat art. VI lid 1 BC geen verplichting tot eigendomsoverdracht behelst (2.3.3). In het licht van deze oordelen is de verwerping van dit verweer door het scheidsgerecht voorzien van een motivering. In die motivering ligt voorts besloten dat een (eventueel) geschil tussen Brodotrogir en CFL over de eigendomsoverdracht, niet aan toewijzing van de vorderingen van Centraalstaal c.s. jegens Brodotrogir tot betaling van het in haar opdracht verrichte werk in de weg staat. Het scheidsgerecht is dus ook, anders dan Brodotrogir stelt, wel degelijk ingegaan op het leveringsaspect van artikel VI lid 1 BC. Van de met het ontbreken van een motivering gelijk te stellen situatie dat geen enkele steekhoudende motivering is gegeven, is geen sprake. De vernietigingsgrond doet zich op dit punt dan ook niet voor.
4.8
Daarnaast voert Brodotrogir aan dat de verwerping van het verweer dat sprake zou zijn van ‘deficiencies in quantum’ niet (steekhoudend) is gemotiveerd.
4.9
Ook hierin kan Brodotrogir niet worden gevolgd. Het scheidsgerecht heeft dit verweer verworpen met als motivering dat het te laat is aangevoerd, uit het overgelegde bewijs blijkt dat Brodotrogir was uitgenodigd voor de ‘technical acceptance’, met de mogelijkheid het werk te inspecteren, waarvan zij vrijwillig heeft afgezien, dat Brodotrogir de kwaliteit van het werk niet (specifiek) heeft betwist, en dat de omvang van de vorderingen van Centraalstaal c.s. niet afhankelijk is van de waarde van het schip na voltooiing van het werk. Daarmee is het vonnis ook op dit punt (afdoende) gemotiveerd en is van een met het ontbreken van enige steekhoudende motivering gelijk te stellen situatie geen sprake.
4.1
Voorts is ook de klacht dat het vonnis met betrekking tot de ‘Premium’ niet met redenen is omkleed, ongegrond. Het scheidsgerecht heeft vooropgesteld dat het verweer te laat was aangevoerd en daarmee processueel ontoelaatbaar was. Vervolgens heeft het scheidsgerecht onderzocht of het door partijen in het geding gebrachte bewijs de conclusie kon dragen dat exportfinanciering had kunnen worden verkregen. Het scheidsgerecht heeft die vraag op grond van een waardering van het bewijs bevestigend beantwoord, waarbij het tevens heeft overwogen dat de financiering uiteindelijk (feitelijk) niet is verkregen, omdat Brodotrogir daarin niet langer was geïnteresseerd. Ook dit oordeel is van een – in het licht van art. 1065 lid 1 sub d Rv genoegzame – motivering voorzien.
4.11
Volgens Brodotrogir is het vonnis verder niet met redenen omkleed, waar het gaat om de toewijzing van de op de SPA gebaseerde vordering ter zake van het staalpakket.
Volgens Brodotrogir heeft het scheidsgerecht in zijn motivering niet vermeld op grond van welke regels van het Weens Koopverdrag en (aanvullend) Nederlands recht Brodotrogir in het kader van schadebeperkend handelen door Centraalstaal c.s. geen recht had op levering van het staalpakket voor het bedrag waarvoor het aan de schroothandelaar is verkocht en geleverd.
4.12
Ook deze klacht faalt. Het vonnis bevat (onder 361 - 365) een motivering voor de gegeven beslissing. Zoals hiervoor onder 4.4 is overwogen, dient het hof bij de toetsing van de vernietigingsgronden terughoudendheid te betrachten en behoeft het de deugdelijkheid van de door het scheidsgerecht gegeven motivering niet te toetsen, behoudens voor zover sprake is van een zodanige motivering dat deze met het ontbreken van enige steekhoudende motivering kan worden gelijk gesteld. Daarvan is bij de hier bestreden beslissing geen sprake. De omstandigheid dat het scheidsgerecht geen specifieke wets- of verdragsbepalingen heeft vermeld, maakt dit niet anders. Daarbij komt nog dat Brodotrogir haar stelling dat de door het scheidsgerecht gegeven motivering in strijd zou zijn met (volgens haar: ‘dwingende’) bepalingen uit het Weens Koopverdrag en/of het Nederlandse recht niet (voldoende) heeft toegelicht.
4.13
Het arbitrale vonnis kan op de hiervoor besproken onderdelen derhalve niet op grond van art. 1065 lid 1 sub d Rv worden vernietigd. Brodotrogir voert, ten slotte, nog aan dat in geval van vernietiging op deze onderdelen ook de toewijzing van de rentevorderingen en de uitgesproken kostenveroordeling moeten worden vernietigd. Dit betoog bouwt geheel voort op de voorgaande reeds verworpen klachten en deelt daarvan het lot.
Strijd met de openbare orde? (art. 1065 lid 1 sub e Rv)
4.14
Volgens Brodotrogir leiden de hiervoor bestreden beslissingen er eveneens toe dat het vonnis of de wijze waarop dat tot stand kwam, in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 1065 lid 1 sub e Rv.
4.15
Voor zover de onder deze vernietigingsgrond aangevoerde klachten voortbouwen op de hiervoor verworpen klachten, falen zij eveneens. Anders dan Brodotrogir betoogt, is het arbitrale vonnis op de hier bedoelde punten ook niet in strijd met enige bepaling van fundamenteel (materieel of proces-)recht. Brodotrogir heeft ook niet (voldoende) toegelicht waarom het vonnis op deze punten met welke (specifieke) bepaling(en) in strijd zou zijn.
4.16
Daarnaast is het arbitrale vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, volgens Brodotrogir in strijd met de openbare orde, omdat de beslissing dat het BC niet kon worden ontbonden in strijd zou zijn met dwingend faillissementsrecht. Brodotrogir had haar op art. XII lid 1 sub ii gebaseerde ontbindingsvordering ter verificatie ingediend in het faillissement van Barkmeijer, welke procedure had moeten worden afgewacht alvorens het scheidsgerecht zich over de (gegrondheid) van de ontbindingsvordering mocht uitspreken, aldus Brodotrogir.
4.17
Het scheidsgerecht heeft in dit verband art. XII lid 1 sub ii BC aldus uitgelegd dat deze bepaling niet toepasselijk is indien het faillissement van een contractspartij wordt uitgesproken na de voltooiing van het (werk aan het) schip. Brodotrogir kan niet worden gevolgd in haar betoog dat het vonnis op dit punt in strijd is met fundamenteel faillissements- of ander (publiek) recht. Een ontbindingsvordering, zonder meer, is geen vordering tot voldoening van een verbintenis uit de boedel en leent zich niet voor indiening ter verificatie. Bovendien heeft het scheidsgerecht (gemotiveerd) geoordeeld dat de grondslag van het verzoek tot aanhouding van de arbitrale procedure totdat in het faillissement is beslist, was gelegen in het reeds verworpen standpunt van Brodotrogir dat de FA en het BC met succes zijn vernietigd en dat herhaling van dit onsuccesvolle argument in een faillissementsprocedure geen aanhouding van de arbitrage rechtvaardigt (nr. 326). Met deze beslissingen is het vonnis, of de wijze waarop het tot stand kwam, niet in strijd met de openbare orde.
4.18
Verder klaagt Brodotrogir dat (thans) gedaagde sub 4 (Coops & Nieborg) vóór het wijzen van het arbitrale vonnis failliet is verklaard en dat het scheidsgerecht, door desondanks vonnis te wijzen, fundamenteel (proces)recht heeft geschonden.
4.19
Ook deze klacht kan niet tot vernietiging van het arbitrale vonnis leiden. Centraalstaal c.s. hebben – onweersproken – aangevoerd dat het faillissement van Coops & Nieborg pas is uitgesproken toen het arbitrale vonnis reeds in staat van wijzen was. In die situatie kon het scheidsgerecht ongeacht het faillissement van Coops & Nieborg vonnis wijzen. Niet valt in te zien dat de totstandkoming van het arbitrale vonnis onder deze omstandigheden in strijd is met het Nederlandse (faillissements)recht, laat staan enige bepaling van openbare orde. Daarbij wordt opgemerkt dat voor procedures voor de Nederlandse overheidsrechter geldt dat indien vóór de faillietverklaring de stukken van het geding reeds aan de rechter zijn overgelegd, de bepalingen van de Faillissementswet over aanhangige rechtsvorderingen niet toepasselijk zijn (art. 30 lid 1 Fw.).
Niet aan opdracht gehouden? (art. 1065 lid 1 sub b Rv).
4.2
Ten slotte voert Brodotrogir aan met een verrassingsbeslissing te zijn geconfronteerd, waar de arbiters een oordeel hebben gegeven over het dwalingsberoep dat door Brodotrogir is gedaan met betrekking tot de TPA en waarover de rechtbank Amsterdam bevoegd is terwijl CFL niet aan de arbitrage heeft deelgenomen. Aldus is het scheidsgerecht buiten zijn opdracht getreden. Voor een oordeel over het dwalingsberoep bestond ook geen noodzaak, omdat het scheidsgerecht zelf al had geoordeeld dat de TPA niet samenhangt met de FA en het BC, aldus Brodotrogir.
4.21
Ook deze beslissing levert geen grond voor vernietiging op. Brodotrogir heeft in de arbitrageprocedure zelf tegen de op de FA en het BC gebaseerde vorderingen het verweer gevoerd dat CFL een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven in de TPA en het consortium daarvan kennis droeg en zij op grond daarvan zowel de TPA als de FA en het BC heeft vernietigd. Daarmee kan het scheidsgerecht op dit punt niet worden verweten zijn opdracht te buiten te zijn gegaan.
Het scheidsgerecht heeft in dit verband onderzocht of Centraalstaal c.s. betrokken waren bij de (totstandkoming van de) TPA, die vraag ontkennend beantwoord en geoordeeld dat Centraalstaal c.s. geen rol (kunnen) hebben gespeeld bij enige dwaling van Brodotrogir. Vervolgens heeft het desondanks (‘nevertheless’) nog onderzocht of CFL de beweerde verkeerde voorstelling van zaken had gegeven, met of zonder betrokkenheid van Centraalstaal c.s. Volgens het scheidsgerecht was er geen bewijs dat Centraalstaal c.s. betrokken waren bij enige verkeerde voorstelling van zaken en een mededelingsplicht hebben geschonden (nr. 162). Ten slotte heeft het scheidsgerecht nog (‘for the sake of completeness’) onderzocht of, verondersteld dat Brodotrogir de TPA wel wegens dwaling zou hebben kunnen vernietigen, dit mede de vernietiging van de FA en BC zou rechtvaardigen. Die vraag heeft het scheidsgerecht vervolgens op verschillende gronden ontkennend beantwoord. Uit deze weergave van het vonnis volgt dat – zoals Brodotrogir ook zelf stelt - het bestreden oordeel ten overvloede is gegeven en (dus) niet dragend is voor de beslissing. Ook daarom kan de klacht niet tot vernietiging van het arbitrale vonnis leiden.
4.22
De slotsom is dat de vordering tot vernietiging zal worden afgewezen. Bij deze uitkomst past dat Brodotrogir in de kosten van deze procedure wordt veroordeeld.

5.Beslissing

Het hof:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt Brodotrogir in de kosten van de procedure, aan de zijde van Centraalstaal c.s. begroot op € 760,- voor griffierecht en € 2.172,- (4 punt x tarief II) voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, C.J. Verduyn en M.M. Olthof en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers op 24 november 2020 in aanwezigheid van de griffier.