ECLI:NL:GHDHA:2020:2597

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
200.276.211/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake opheffing van beslagen in verband met contractuele boetes voor vertraagde levering van scheepscasco's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door FTS/Hofftrans B.V. tegen Minerva NWE N.V. De zaak betreft de opheffing van conservatoire beslagen die door Minerva zijn gelegd op grond van een vordering tot betaling van contractuele boetes wegens vertraagde levering van scheepscasco's. FTS/Hofftrans heeft in eerste aanleg gevorderd dat de beslagen worden opgeheven, maar de voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen. FTS/Hofftrans heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vordering van Minerva ondeugdelijk is, omdat de overeenkomsten tussen partijen zouden zijn beëindigd. Minerva heeft echter betoogd dat de overeenkomsten nog steeds van kracht zijn en dat zij recht heeft op de boetes. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de belangenafweging in het voordeel van Minerva uitvalt, omdat zij een verhaalsmogelijkheid wil behouden in het geval haar vorderingen in de bodemprocedure worden toegewezen. Het hof heeft de vorderingen van FTS/Hofftrans afgewezen en het bestreden vonnis bekrachtigd, waarbij FTS/Hofftrans is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.276.211/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/587564 KG ZA 19-1276

arrest van 29 december 2020 (bij vervroeging)

inzake

FTS/Hofftrans B.V.,

gevestigd te Dordrecht,
appellante,
hierna te noemen: FTS/Hofftrans,
advocaat: mr. D.P. Cras te Amsterdam,
tegen

Minerva NWE N.V.,

gevestigd te Brasschaat, België,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Minerva,
advocaat: mr. V.R. Pool te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 2 maart 2020 is FTS/Hofftrans in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 4 februari 2020 (hierna: het bestreden vonnis). Bij memorie van grieven (met producties) heeft FTS/Hofftrans vijf grieven aangevoerd. Minerva heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden.
Vervolgens hebben partijen op 26 november 2020 de zaak doen bepleiten, FTS/Hofftrans door mr. D.P. Cras, advocaat als voornoemd, en Minerva door mr. A. van Hal, advocaat te Rotterdam, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte is arrest bepaald.

De beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. De feiten waarvan de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis is uitgegaan, zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan. De door FTS/Hofftrans in hoofdstuk II van de memorie van grieven in aanvulling daarop gestelde feiten zullen, voor zover voor de beoordeling van het geschil relevant, hierna (r.o. 4. e.v.) worden besproken.
Minerva heeft opgemerkt dat de naam ‘Time Charterparty’ niet overeenkomt met het karakter van de overeenkomst en heeft om die reden bezwaar tegen de aanduiding door de voorzieningenrechter (in r.o. 2.2. van het bestreden vonnis) van de ‘Time Charterparty’ als een tijdbevrachtingsovereenkomst. Deze aanduiding, die voor de beoordeling van het geschil niet van belang is, zal het hof daarom buiten beschouwing laten.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1
FTS/Hofftrans exploiteert bunkerschepen, onder andere in het havengebied van Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen (België). Zij maakt deel uit van de Burando-groep. Minerva, voorheen Aegean NWE N.V., is actief op het gebied van olievervoer.
2.2
Op 7 juni 2017 hebben FTS/Hofftrans als ‘Bareboat Charterer’, Minerva als ‘Charterer’ en Fuel Transport Services Hofftrans Belgium B.V.B.A. (hierna: FTS Belgium) als ‘Owner’ een ‘Frame Agreement’ gesloten met betrekking tot twee nieuw te bouwen binnenvaarttankschepen met de namen Aimee (aanvankelijk Nevada) en Emma (aanvankelijk Nebraska) (hierna: de schepen). Diezelfde dag hebben FTS/Hofftrans als ‘Bareboat Charterer’ en Minerva als ‘Charterer’ een ‘Time Charterparty’ betreffende de schepen gesloten, die inhoudt dat FTS/Hofftrans de schepen voor een periode van twee jaar zonder bemanning zou vervrachten aan Minerva tegen betaling van € 110.000,- per maand per schip. Het ‘Frame Agreement’ en de ‘Time Charterparty’ worden hierna samen aangeduid als: de overeenkomsten. Op de overeenkomsten is Belgisch recht van toepassing.
2.3
Artikel 3.1 van de ‘Time Charterparty’ bepaalt:
“The charters will become effective upon delivery of the vessels. For the first Vessel October 1st 2018 is scheduled and for the second vessel January 1st 2019.
These dates are indicative. However parties agree that if a vessel is not delivered latest two months after the indicative date, a penalty is, without any summons, due by bareboat charterer to charterer of € 3.616,44 for each day of delay.
The delivery terms and/or exact penalties will be “back to back” and shall be stipulated by separate letter at a later stage.”
2.4
Tijdens een gesprek tussen partijen op 6 februari 2019 werd duidelijk dat de schepen op zijn vroegst in september 2019, respectievelijk oktober 2019 geleverd konden worden. Tevens is gesproken over een wijziging van de ‘Time Charterparty’ in die zin dat FTS/Hofftrans de schepen zou leveren met bemanning en dat in verband daarmee de maandelijkse huurprijs zou worden verhoogd naar € 155.000,- per schip.
2.5
Minerva heeft op 7 februari 2019 (onder meer) het volgende per e-mail aan FTS/Hofftrans bericht:
“Further to an internal meeting we had this morning, we hereby confirm our agreement to your proposal as per attached table. As discussed yesterday one of the two new-builds will be ready in September 2019 and the second 3-4 weeks later. It will be appreciated if you could keep us closely informed of any changes with respect to the delivery.”
2.6
FTS/Hofftrans heeft op 18 maart 2019 per WhatsApp aan Minerva gevraagd:
“I am having some question about the tc for new builds as crew issues and so on. Do you think we can just terminate [voornaam 1] and [voornaam 2] s contract and you and me make new ones and if we can finalize a new deal early april?”
2.7
Minerva heeft daarop geantwoord:
“No problem at all”
2.8
Op 18 maart 2019 heeft FTS/Hofftrans per e-mail aan Minerva (onder meer) het volgende bericht:
“Reference is made to the conversation we just had in regard to abovementioned tc agreements. As we both know the world has changed in the period between signing the agreements and today. We mutually agreed that is was better to terminate the agreement as drawn up between [voornaam 2] and [voornaam 1] and draw up new ones by the time you and I finalized a board approved new deal. Please be so kind to reply with your conformation where termination of the agreement has become a fact.”
2.9
Diezelfde dag heeft Minerva daarop per e-mail onder andere geantwoord:
“Your below is correct. For the sake of good order the new agreement should reflect the new rate of EUR 155.000 per vessel as per your proposal.”
2.1
Op 27 mei 2019 heeft Minerva FTS/Hofftrans bericht dat de ‘Time Charterparty’ nog van kracht is en gewezen op de verschuldigdheid van de boete overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.1 (geciteerd hiervoor in r.o. 2.3). Bij het bericht is een factuur gevoegd voor de tot dan toe verschuldigde boetes ten belope van € 961.973,04.
2.11
FTS/Hofftrans heeft de factuur niet voldaan. Op 14 juni 2019 heeft Minerva FTS/Hofftrans gesommeerd tot betaling. De Belgische advocaat van FTS/Hofftrans heeft diezelfde dag gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat de contractuele boete niet is verschuldigd omdat de ‘Frame Agreement’ is beëindigd.
2.12
FTS/Hofftrans heeft de schepen tot op heden niet geleverd aan Minerva. Tussen partijen zijn geen andere overeenkomsten met betrekking tot de schepen gesloten. De schepen zijn inmiddels in de vaart gekomen.
2.13
Minerva heeft op 18 juni 2019 een kort geding aanhangig gemaakt in België, waarin
zij onder meer heeft gevorderd dat het FTS/Hofftrans wordt verboden om de schepen aan een andere partij dan Minerva te leveren totdat een rechter zich in de hoofdzaak heeft uitgesproken over de vordering van Minerva. FTS/Hofftrans heeft in die procedure bij wijze van tegeneis gevorderd dat wordt vastgesteld dat de overeenkomsten zijn herroepen, dan wel ontbonden, na wederzijds akkoord en dat Minerva uit de overeenkomsten geen rechten meer kan putten. Bij beschikking van 5 juli 2019 heeft de voorzitter van de Ondernemingsrechtbank Antwerpen het door Minerva gevorderde verbod toegewezen. De overige vorderingen zijn afgewezen en de tegeneis van FTS/Hofftrans is ongegrond verklaard.
2.14
Op 28 juni 2019 heeft Minerva in België een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen FTS/Hofftrans en FTS Belgium. Minerva vordert in die procedure, zakelijk weergegeven, primair hoofdelijke veroordeling van FTS/Hofftrans en FTS Belgium tot levering van de schepen, veroordeling van FTS/Hofftrans tot betaling van de boete wegens niet levering van de schepen en een verklaring voor recht dat FTS/Hofftrans en FTS Belgium hun verbintenissen uit de overeenkomsten moeten nakomen en, subsidiair, voor het geval dat wordt geoordeeld dat uitvoering in natura van de overeenkomsten onmogelijk is geworden, de overeenkomsten te ontbinden en FTS Belgium en FTS/Hofftrans hoofdelijk te veroordelen tot betaling van vervangende schadevergoeding wegens vertraging en bijkomende schade doordat de schepen niet geleverd zijn. FTS/Hofftrans en FTS Belgium hebben een tegenvordering ingesteld strekkende tot, kort gezegd, verklaring voor recht dat de overeenkomsten zijn geëindigd en veroordeling van Minerva tot betaling van schadevergoeding.
2.15
Op 18 juli 2019 heeft Minerva, na verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, ten laste van FTS/Hofftrans conservatoir derdenbeslag gelegd onder een drietal banken. Één van de beslagen (onder de ING Bank N.V. (hierna: ING)) heeft doel getroffen, waardoor € 301.287,17 is geblokkeerd.
2.16
Bij verzoekschrift van 13 augustus 2019 heeft FTS/Hofftrans hoger beroep ingesteld tegen de onder 2.13 bedoelde beschikking. Bij arrest van 25 november 2019 heeft het Hof van Beroep Antwerpen de bestreden beschikking ‘hervormd’ en de vordering van Minerva ongegrond verklaard, waartoe onder meer is overwogen:
“Het hof kan bij lezing van de uitvoerig tussen partijen uitgewisselde e-mail berichten en berichten via Whatsapp niet anders dan vaststellen dat over deze essentiële verbintenissen zoals weergegeven in de oorspronkelijke overeenkomst, in het begin van het jaar 2019 geen akkoord meer bestond tussen partijen.
Zo blijkt dat er begin 2019 sprake was van het leveren van bemande schepen tegen een hogere charterprijs in plaats van de oorspronkelijk overeengekomen naakte rompbevrachting en was er tevens sprake van een andere leveringsdatum, nl. in september 2019.
(…)
De vraag of tussen partijen uiteindelijk een gewijzigde overeenkomst tot stand zou zijn gekomen zoals aangevoerd door Minerva dan wel of de oorspronkelijke overeenkomst bij gemeen akkoord een einde zou hebben genomen zonder dat een nieuwe overeenkomst rond de gewijzigde voorwaarden zou zijn tot stand gekomen, zoals aangevoerd door appellanten, behoort enkel de bodemrechter toe.
Het hof kan slechts vaststellen dat begin februari 2019, de oorspronkelijke wilsovereenstemming zoals tot stand was gekomen op 7 juni 2017 niet meer aanwezig was bij geen der twee partijen, omwille van gewijzigde marktomstandigheden of omwille van andere redenen.
Wat er ook van zij, uit de officiële brief van de raadsman van appellanten van 14 juni 2019 blijkt ondubbelzinnig dat zij de raamovereenkomst en de bevrachtingsovereenkomst als beëindigd beschouwde. Voor zover er al dan niet sprake zou zijn geweest van een gewijzigde overeenkomst, zoals aangevoerd door MINERVA – vraag die door de bodemrechter zal beslecht worden – stelt het hof vast dat ook in die hypothese, hierin alleszins op zijn minst een einde werd gesteld door appellanten op 14 juni 2019.”
2.17
Minerva heeft tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld. Er is in cassatie nog geen uitspraak gedaan.
2.18
Bij vonnis van 14 oktober 2020 heeft de meervoudige kamer van de Ondernemingsrechtbank Antwerpen uitspraak gedaan in de hiervoor (r.o. 2.14) genoemde bodemprocedure. Zowel de vorderingen van Minerva als die van FTS/Hofftrans en FTS Belgium zijn daarbij ongegrond verklaard. Ten aanzien van de vorderingen van Minerva heeft de Ondernemingsrechtbank geoordeeld dat de overeenkomsten waarvan Minerva uitvoering vordert, reeds werden beëindigd. Onder verwijzing naar de hiervoor in r.o. 2.16 weergegeven overwegingen van het Hof van Beroep heeft de Ondernemingsrechtbank verder onder meer overwogen:
“De contractuele relatie tussen partijen m.b.t. de beide tanklichters en zoals deze geregeld was via de beide overeenkomsten (…) van 07 juni 2017 kenmerkte zich door een verbondenheid van deze beide contracten waarbij het lot van het ene verbonden was aan dat van het andere. Dat blijkt uit het gegeven dat in de raamovereenkomst[‘Frame Agreement’, hof]
overeengekomen werd dat de tijdbevrachting slechts effectief zou worden zodra de beide lichters zouden worden geleverd overeenkomstig de afspraken gemaakt in de raamovereenkomst zelf.
FTS HOFFTRANS en FTS BELGIUM stellen dan ook terecht dat de bepalingen van detijdbevrachtingsovereenkomst [‘Time Charterparty’
,hof]
die in de uitvoering van de raamovereenkomst tot stand kwamen […] zonder levering niet van kracht konden zijn. Het in werking treden van de bevrachtingsovereenkomst was afhankelijk van de voorziene, indicatieve opleveringsdata. Het is correct dat er penaliteiten waren voorzien voor een laattijdige levering doch partijen kwamen nadien een langere leveringstermijn overeen om vervolgens de overeenkomst zelfs te beëindigen.
Relevant blijkt dat MINERVA NWE niet (meer) over een bemanning kon beschikken en partijen overeenkwamen dat de bestaande afspraken ondertussen achterhaald waren door de economische realiteit waardoor ze gewoonweg beter werden beëindigd. Dit gebeurde dan ook ondubbelzinnig in de e-mail correspondentie van 18 maart 2019 (…).
(…)
De overeenkomsten (die onlosmakelijk met elkaar waren verbonden) werden hierdoor dan ook met wederzijds akkoord beëindigd zonder dat er sprake was van een eenzijdige beëindiging of verbreking.
Het bevestigende antwoord ‘your below is correct’ (…) houdt een klare, duidelijke en geldige rechtshandeling in die niet aan de voorwaarden moet voldoen die contractueel werd voorzien inzake wijzigingen in de overeenkomst.
Partijen namen zich wel voor nieuwe overeenkomsten te negotiëren maar tot het effectief sluiten van nieuwe overeenkomsten is het nooit gekomen.
Ook in de whatsApp conversatie van 18 maart 2019 valt zulks duidelijk te lezen. Tegelijk blijkt uit deze berichten dat er op dat moment nog geen nieuwe overeenkomsten waren gesloten omdat MINERVA NWE (…) in onzekere tijden was terecht gekomen die de verdere onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst problematisch maakten. Dit laatste element blijkt (ook) uit de verdere communicatie tussen partijen (…).
Uiteraard bestond er geen verplichting voor partijen om tot nieuwe afspraken te komen, alleszins is niet aangetoond dat deze nieuwe afspraken er niet kwamen door demala fide
onwil van verwerende partijen om opnieuw te contracteren. Het lauwe enthousiasme langs de zijde van verwerende partijen om opnieuw contracten te sluiten met MINERVA NWE komt logisch, begrijpelijk en verklaarbaar over.
(…) In het bijzonder was er sprake van zware financiële problemen binnen de groep waarvan MINERVA NWE deel uitmaakte, werd de leiding binnen deze vennootschap na overname volledig gewijzigd en werden er plots (onterechte) boetes gevorderd. Dat MINERVA NWE niet langer als een geschikte partner werd aanzien, is gezien deze omstandigheden niet onredelijk te noemen. (…)
Het is overigens niet correct, zoals MINERVA NWE argumenteert, dat de beëindiging bij wederzijdse toestemming voorwaardelijk zou zijn geweest. Een dergelijke visie valt niet te stroken met de inhoud van de correspondentie tussen partijen waarin geen voorwaarde lijkt te worden gesteld. De gesprekken die nadien tussen partijen warden gevoerd, vonden plaats nadat de overeenkomsten al waren ontbonden en leidden niet tot het sluiten van nieuwe contracten.”
2.19
Minerva heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. In hoger beroep voert Minerva onder meer aan, met een beroep op de op 18 maart 2019 gewisselde correspondentie (r.o. 2.6-2.9), dat zij er slechts mee akkoord ging dat de ‘Time Charterparty’ zou worden beëindigd als er een gewijzigde overeenkomst (met de gewijzigde huurprijs) zou zijn geformaliseerd en dat er voor haar geen denkbare reden was om de bestaande overeenkomst reeds te beëindigen voordat de nieuwe overeenkomst was geformaliseerd omdat de bestaande overeenkomst voor haar waardevolle rechten bevatte.
Het geschil
3.1
FTS/Hofftrans heeft in deze kortgedingprocedure in eerste aanleg gevorderd, zakelijk weergegeven, opheffing van de beslagen die zijn gelegd op grond van het op 17 juli 2019 verkregen verlof (r.o. 2.15) en een verbod om ten laste van haar nieuwe beslagen te (doen) leggen.
3.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen bij het bestreden vonnis afgewezen.
3.3
FTS/Hofftrans concludeert in hoger beroep dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen.
3.4
Minerva concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Opheffing van de beslagen
4. Geen grief is gericht tegen de door de voorzieningenrechter in r.o. 4.3 van het bestreden vonnis toegepaste – correcte – beoordelingsmaatstaf. Gelet op dat wat FTS/Hofftrans aan de vordering tot opheffing van de beslagen ten grondslag heeft gelegd, moet dan ook worden beoordeeld of FTS/Hofftrans summierlijk heeft aangetoond dat het door Minerva ingeroepen vorderingsrecht ondeugdelijk is. De beoordeling daarvan kan niet geschieden los van een afweging van de wederzijdse belangen, waarbij moet worden beoordeeld of het belang van Minerva bij handhaving van de beslagen zwaarder moet wegen dan het belang van FTS/Hofftrans bij opheffing van de beslagen.
Vordering Minerva ondeugdelijk? (grieven 1-3)
4.1
FTS/Hofftrans heeft zich, ter onderbouwing van haar standpunt dat summierlijk is gebleken dat het door Minerva ingeroepen vorderingsrecht ondeugdelijk is, in eerste aanleg met name beroepen op het arrest van het Hof van Beroep in het Belgische kort geding (zie r.o. 2.16). Uit dat arrest volgt volgens haar dat de ‘Frame Agreement’ niet meer bestond en zij dus ook geen (contractuele) boete is verschuldigd.
4.2
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis FTS/Hofftrans niet in haar standpunt gevolgd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is summierlijk aannemelijk dat in de hoofdzaak wordt geoordeeld dat FTS/Hofftrans een boete verschuldigd is aan Minerva en dat de vordering waarvoor beslag is gelegd wordt begroot op een hoger bedrag dan het saldo dat door het beslag onder ING is getroffen (r.o. 4.6 van het bestreden vonnis). De voorzieningenrechter heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat (i) de omstandigheid dat het Hof van Beroep in kort geding heeft geoordeeld dat ten aanzien van de oorspronkelijke overeenkomst van 7 juni 2017 tussen partijen begin februari 2019 geen wilsovereenstemming meer bestond niet zonder meer het oordeel rechtvaardigt dat gebleken is van summierlijke ondeugdelijkheid van de vordering van Minerva, omdat de vordering in kort geding niet ging over de vordering die Minerva in de hoofdzaak heeft ingesteld en waarvoor het beslag is gelegd (r.o. 4.4 van het bestreden vonnis) en (ii) het Hof van Beroep niet heeft geoordeeld dat de mogelijke beëindiging van de overeenkomst afbreuk doet aan de verschuldigdheid van de contractuele boete en niet aannemelijk is dat Minerva afstand heeft gedaan van haar eventuele recht op de contractuele boete (r.o. 4.5 van het bestreden vonnis).
4.3
Tegen deze oordelen van de voorzieningenrechter komen de grieven 1-3 op. Zij betogen in de kern dat uit het arrest van het Hof van Beroep voldoende volgt dat FTS/Hofftrans geen boetes is verschuldigd. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft FTS/Hofftrans zich ter onderbouwing van haar standpunt ook beroepen op het inmiddels gewezen vonnis van de Ondernemingsrechtbank in de bodemprocedure (r.o. 2.18).
4.4
Het hof stelt voorop dat de ‘afstemmingsregel’ – deze houdt in, kort gezegd, dat de kortgedingrechter zijn uitspraak in beginsel dient af te stemmen op die van de bodemrechter – niet van toepassing is indien de gevraagde voorziening strekt tot opheffing van een conservatoire maatregel of tot een verbod tot het treffen van een dergelijke maatregel, en de uitspraak van de bodemrechter over de vordering ter verzekering waarvan de conservatoire maatregel strekt, nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen. In een zodanig geval dienen de belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat voor een vooralsnog niet vaststaande vordering verhaal mogelijk zal zijn ingeval de vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, terwijl de beslaglegger bij (definitieve) afwijzing van de vordering in de hoofdzaak voor de door het beslag ontstane schade aansprakelijk is. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden betrokken (HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:599; zie ook HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559).
4.4.1
In dit geval heeft de bodemrechter (de Ondernemingsrechtbank Antwerpen) over de vordering ter verzekering waarvan de conservatoire maatregel strekt inmiddels, nadat het bestreden kortgedingvonnis werd gewezen, uitspraak gedaan maar deze uitspraak heeft nog geen kracht van gewijsde gekregen. Er is in de bodemprocedure immers hoger beroep ingesteld. De afstemmingsregel is dus niet van toepassing, al dient de omstandigheid dat de bodemrechter uitspraak heeft gedaan wel in de belangenafweging te worden betrokken.
4.4.2
De in 4.4 genoemde rechtspraak en HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074, NJ 2017/155 brengt mee dat van het hof niet kan worden gevergd dat het mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het ingestelde hoger beroep. Een complicatie is ook dat de vorderingen van Minerva moeten worden beoordeeld naar (het op de overeenkomsten van toepassing verklaarde) Belgisch recht. Echter, ook met inachtneming van het voorgaande acht het hof het voorshands niet uitgesloten dat in hoger beroep die vorderingen (alsnog) worden toegewezen. Indien, zoals de Ondernemingsrechtbank Antwerpen heeft geoordeeld, de ‘Time Charterparty’ aldus moet worden uitgelegd dat deze pas in werking treedt nadat FTS/Hofftrans aan haar verplichting tot levering van de schepen heeft voldaan, zou dat meebrengen dat zolang zij die verplichting niet nakomt en levering van de schepen uitblijft, geen boete verschuldigd wordt
.Bij die uitleg zou de bepaling in artikel 3.1 dat bij niet tijdige levering een boete is verschuldigd, in geval van het (algehele) uitblijven van levering zinledig zijn, hetgeen tegen die uitleg pleit. De in die bepaling genoemde leveringsdata waren verder weliswaar indicatief – partijen waren inmiddels nieuwe leveringsdata overeengekomen – maar daarbij is bepaald dat niettemin (“
However”)een boete is verschuldigd indien een schip niet op zijn laatst
twee maanden na de indicatieve datumis geleverd. Bovendien leidt de uitleg die de Ondernemingsrechtbank – in navolging van het Hof van Beroep – aan de tussen partijen op 18 maart 2019 gemaakte afspraak heeft gegeven, ertoe dat Minerva door beëindiging van de overeenkomsten onverplicht afstand zou hebben gedaan van (haar rechten uit) de ‘Time Charterparty’ zonder dat er een nieuwe overeenkomst is gesloten. Gelet op het belang van Minerva bij levering van de schepen tegen de achtergrond dat zij wilde voorkomen dat de schepen door haar concurrenten zouden worden ingezet, is het standpunt van Minerva in hoger beroep (hiervoor weergegeven in r.o. 2.19) dat zij de overeenkomsten wenste te beëindigen onder de voorwaarde dat er een nieuwe ‘Time Charterparty’ zou worden gesloten, niet op voorhand kansloos.
4.4.3
Gezien het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat summierlijk is gebleken dat het vorderingsrecht van Minerva ondeugdelijk is.
4.5
Het voorgaande betekent dat de grieven 1-3 falen.
Belangenafweging (grief 4)
4.6
Grief 4 is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in r.o. 4.7 van het bestreden vonnis dat het belang van FTS/Hofftrans bij opheffing van de beslagen niet zwaarder weegt dan het belang van Minerva bij handhaving ervan. FTS/Hofftrans voert ter toelichting van de grief aan dat het beslag onder ING haar hindert in haar bedrijfsvoering en de nakoming van haar financiële verplichtingen en verder dat zij haar verplichting om bij te dragen aan de (financiële) verplichtingen die de Burando-groep is aangegaan in het kader van de door haar genomen investeringsbeslissingen, door het beslag onder ING niet kan nakomen. Ter onderbouwing wijst zij op (i) een bouwovereenkomst van 25 juli 2019 tussen een vennootschap behorend tot de Burando-groep (Royal Tankers B.V.) en Rensen-Driessen Shipbuilding B.V. voor een casco bunkertanker; (ii) afbouwovereenkomsten van respectievelijk 4 april 2019 en 10 februari 2020 tussen respectievelijk Veka Shipyards B.V. en Braams Beheer Krimpen B.V. en/of Royal Tankers B.V. en De Gerlien Van Tiem B.V. en Royal Tankers B.V. aangegaan door (vennootschappen behorend tot) de Burando-groep en (iii) een (deel van een) offerte van ING van 22 maart 2019, gesteld op naam van Burando Holding N.V., voor uitbreiding van de kredietfaciliteit, waarin onder andere FTS/Hofftrans als kredietnemer wordt genoemd.
4.7
Zoals in hiervoor in r.o. 4 en 4.4.1 overwogen, kan in een geval als dit de vraag of een beslag moet worden opgeheven niet geschieden zonder belangenafweging. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat voor een vooralsnog niet vaststaande vordering verhaal mogelijk zal zijn ingeval de vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, terwijl de beslaglegger bij (definitieve) afwijzing van de vordering in de hoofdzaak voor de door het beslag ontstane schade aansprakelijk is. Anderzijds moet bij de belangenafweging worden betrokken dat de Ondernemingsrechtbank in de bodemprocedure de vorderingen waarvoor beslag is gelegd, heeft afgewezen (zie daarvoor de in r.o. 4.4 en 4.4.2 genoemde rechtspraak).
4.8
Met inachtneming van het voorgaande, is het hof voorshands van oordeel dat het belang van FTS/Hofftrans bij opheffing van de beslagen niet zwaarder weegt dan het belang van Minerva bij handhaving van de beslagen. Daartoe geldt het volgende.
4.8.1
Het belang van Minerva bij handhaving van de beslagen is erin gelegen dat zij – in het niet uit te sluiten geval dat haar betoog in hoger beroep in de bodemprocedure wordt gevolgd en haar vorderingen alsnog worden toegewezen – een verhaalsmogelijkheid op FTS/Hofftrans heeft (vgl. r.o. 4.4.2 hiervoor). Nu namens FTS/Hofftrans bij gelegenheid van het pleidooi desgevraagd is bevestigd dat Minerva geen (andere) verhaalsmogelijkheden op FTS/Hofftrans heeft, is het belang van Minerva bij handhaving van de beslagen evident.
4.8.2
Nog daargelaten dat de documenten waarop FTS/Hofftrans zich beroept niet zien op (in geval van de offerte van ING: mogelijke) verplichtingen die FTS/Hofftrans zelf is aangegaan, valt zonder toelichting niet in te zien hoe beslagen, gelegd ten laste van FTS/Hofftrans, van invloed zijn op (de nakoming van) die verplichtingen en hoe aan de hand van die documenten kan worden geoordeeld dat die beslagen FTS/Hofftrans hinderen in haar bedrijfsvoering en het nakomen van verplichtingen in het kader van kredietverstrekking aan de Burando-groep. FTS/Hofftrans heeft weliswaar aangeboden om een en ander van toelichting te voorzien, maar voor een nadere toelichting is, gelet op de aard van deze kortgedingprocedure, geen plaats. Op dit punt heeft FTS/Hofftrans dus onvoldoende gesteld.
4.8.3
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft FTS/Hofftrans nog aangevoerd dat bij toewijzing van de vordering waarvoor beslag is gelegd, FTS Belgium, haar medegedaagde in de bodemprocedure, wel voldoende verhaal biedt. Dit betoog wordt gepasseerd. De schepen zijn weliswaar niet aan Minerva geleverd, maar wel aan een derde waardoor zij ook in de vaart zijn gekomen (r.o. 2.12). De schepen zijn, naar het hof begrijpt, nog steeds eigendom van FTS Belgium. Als Minerva in hoger beroep in haar betoog zou worden gevolgd, is niet uitgesloten dat haar primaire vordering – tot levering van de schepen – alsnog wordt toegewezen. In dat geval zou (enkel) FTS/Hofftrans aansprakelijk zijn en veroordeeld kunnen worden tot betaling van een geldbedrag wegens de vertraagde levering. Voor die vordering kan Minerva zich dan niet ook verhalen op FTS Belgium.
4.8.4
Gelet op dat wat in r.o. 4.8.1-4.8.3 is overwogen, legt de omstandigheid dat de Ondernemingsrechtbank de vordering waarvoor beslag is gelegd, heeft afgewezen onvoldoende gewicht in de schaal om de belangenafweging in het voordeel van FTS/Hofftrans te doen uitvallen.
4.9
Dit leidt ertoe dat ook grief 4 faalt.
Beslagverbod (grief 5)
4.1
De conclusie uit het voorgaande is dat de beslagen zullen worden gehandhaafd. Er is dus ook geen reden Minerva op voorhand te verbieden verlof te verzoeken tot het (opnieuw) leggen van beslag. De vordering van FTS/Hofftrans tot het opleggen van een daartoe strekkend verbod is ook naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar. De vijfde grief die opkomt tegen de afwijzing van dit deel van de vordering door de voorzieningenrechter (r.o. 4.8 van het bestreden vonnis) slaagt dan ook niet.
Slotsom en proceskosten
4.11
De slotsom is dat het hoger beroep geen doel treft. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en FTS/Hofftrans zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt FTS/Hofftrans in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van Minerva tot op heden begroot op € 760,- aan griffierecht en € 3.222,- aan salaris advocaat (3,0 punten × € 1.074,- (tarief II));
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Verduyn, F.R. Salomons en W. van der Velde en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 december 2020 in aanwezigheid van de griffier.