In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van effectenleaseovereenkomsten door de echtgenote van de appellant, [appellant]. De appellant had in eerste aanleg bij de rechtbank Rotterdam gevorderd dat de overeenkomsten 5-10 zouden worden vernietigd, omdat deze zonder toestemming van zijn echtgenote waren gesloten. De kantonrechter had in zijn eindvonnis geoordeeld dat de overeenkomsten rechtsgeldig tot stand waren gekomen en niet waren vernietigd. De appellant ging hiertegen in hoger beroep.
Het hof oordeelde dat de bevoegdheid van de echtgenote om de overeenkomsten te vernietigen niet was verjaard. De grieven van de appellant in het principaal hoger beroep slaagden, en het hof oordeelde dat de vernietigingsbrief van de echtgenote van 19 februari 2003 voldoende was om de vernietiging van de overeenkomsten in te roepen. Het hof verwierp het verjaringsverweer van Dexia, waarbij het hof de getuigenverklaringen van de appellant en zijn zoon geloofwaardig achtte. Het hof oordeelde dat de echtgenote niet eerder dan na een televisieprogramma over aandelenleaseproducten op de hoogte was geraakt van de overeenkomsten.
Het hof vernietigde het eindvonnis van de kantonrechter en verklaarde dat de overeenkomsten 5-10 zijn vernietigd. Dexia werd veroordeeld tot terugbetaling van de door de appellant onder deze overeenkomsten betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. De tegenvorderingen van Dexia met betrekking tot de overeenkomsten 1-4 werden afgewezen, en het hof oordeelde dat deze overeenkomsten rechtsgeldig tot stand waren gekomen. De proceskosten werden voor het grootste deel aan Dexia opgelegd, terwijl de kosten van de eerste aanleg in reconventie en van het incidenteel hoger beroep werden gecompenseerd.