Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Emmen,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
26 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser], die zowel voor zichzelf als in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kinderen optrad. De zaak betreft een geschil over de redelijke kosten die [eiser] heeft gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid na het overlijden van zijn echtgenote in het Ziekenhuis. De echtgenote overleed op 8 juli 2005 aan de gevolgen van een niet opgemerkte bloeding na de bevalling van hun tweede zoon. Na de erkenning van aansprakelijkheid door het Ziekenhuis, heeft [eiser] een no-cure-no-pay-schaderegelingsovereenkomst gesloten met [A] B.V. voor het verhalen van schade. De rechtbank had vastgesteld dat de kosten die [eiser] vorderde, in redelijkheid waren gemaakt, maar het hof had de bestreden vonnissen bekrachtigd met een aanpassing van het te betalen bedrag.
De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte op basis van artikel 6:96 lid 2 BW als vermogensschade in aanmerking komen voor vergoeding door de aansprakelijke partij. De Hoge Raad benadrukte dat de kosten niet uitsluitend op basis van een no-cure-no-pay-overeenkomst mogen worden berekend, maar dat ook het aantal gewerkte uren en het gehanteerde uurtarief in overweging moeten worden genomen. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van redelijke kosten in letselschadezaken, vooral in situaties waarin benadeelden gebruik maken van no-cure-no-pay-regelingen.