De beoordeling van het hoger beroep
9 Grief I is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.13 tot en met 4.19 van het vonnis. Volgens [appellant] heeft de rechtbank, kort samengevat, ten onrechte overwogen en geoordeeld dat zijn beroep op aansprakelijkheid van [geïntimeerde 3] als bestuurder van CAI faalt.
10. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen (vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21). De zogeheten “Beklamel” maatstaf
11. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie onder meer HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel) en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen). In de kern houdt dit zogenoemde “Beklamelcriterium” de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden. 12. De kernvraag die op dit punt in deze zaak beantwoord moet worden is of [geïntimeerde 3] als bestuurder van CAI persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt doordat hij op 1 juli 2017 de koopovereenkomst met [appellant] heeft gesloten terwijl hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat CAI de verplichtingen uit de koopovereenkomst jegens [appellant] niet zou kunnen nakomen en CAI geen verhaal zou bieden. Met andere woorden, het gaat om de vraag of [geïntimeerde 3] met het sluiten van de koopovereenkomst namens CAI een onverantwoord (ondernemers)risico heeft genomen.
13. Volgens [appellant] moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. In de toelichting op grief I heeft van [appellant], kort gezegd, aangevoerd dat vast stond dat CAI externe financiering nodig had om te kunnen voldoen aan de betalingsverplichting jegens [appellant] en dat [geïntimeerde 3], gelet op de opschortende voorwaarden in de (doorverkoop)overeenkomst met [betrokkene 1] het volstrekt onverantwoorde risico heeft genomen dat de doorverkoop van het pand niet door zou gaan en CAI dus niet aan haar betalingsverplichtingen jegens [appellant] zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden.
14. Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog en overweegt daartoe als volgt.
15. In de tussen CAI en [betrokkene 1] op 31 mei 2017 tot stand gekomen (doorverkoop)overeenkomst werd als voorwaarde gesteld dat het BVO van het pand minimaal 380 m2 zou bedragen. Op de tekeningen die op 31 mei 2017 door CAI van [appellant] zijn ontvangen is een totaal BVO vermeld van 402,7 m2.
16. [geïntimeerde 3] kan naar het oordeel van het hof geen persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt dat hij op grond van deze opgave op de tekeningen erop heeft vertrouwd dat het BVO van het pand ten minste 380 m2 zou bedragen. Dat [geïntimeerde 3] aan [appellant] niet heeft medegedeeld dat sprake was van een doorverkoop en dat er in dat kader een opschortende voorwaarde gold die inhield dat het BVO minimaal 380 m2 bedraagt, maakt dit niet anders. Niet als persoonlijk ernstig verwijtbaar valt aan te merken dat [geïntimeerde 3] erop heeft vertrouwd dat het voor [appellant] (als handelaar in vastgoed) duidelijk moet zijn geweest dat het aantal m2 BVO voor CAI van (wezenlijk) belang was. [geïntimeerden] hebben er in de memorie van grieven (randnummer 94) op gewezen dat het een feit van algemene bekendheid is dat het exacte aantal m2 in de (zakelijke) vastgoedwereld in het algemeen, en in de horeca-vastgoedwereld in het bijzonder, een belangrijk gewicht in de schaal legt. Dit is door [appellant] niet betwist. Daar komt bij dat [geïntimeerde 3] in reactie op de e-mail van [appellant] van 31 mei 2017 waarbij de tekening is gestuurd met vermelding van het totaal BVO van 402,7, bij e-mail van diezelfde dag aan [appellant] heeft geantwoord:
“Dank je [voornaam] voor de m2 (…)”.Ook dit is een (ook voor [appellant] duidelijke) aanwijzing dat het aantal m2 voor CAI van belang was. Dat uit de e-mail van 31 mei 2017 waarin de makelaar van [betrokkene 1] de doorverkoop van het pand aan [betrokkene 1] heeft bevestigd aan CAI, blijkt dat de makelaar van [betrokkene 1] geen duidelijkheid heeft over de opgegeven maatvoering omdat deze volgens hem niet strookt met BAG en ook niet met de aangeleverde plattegrondtekening, doet aan het voorgaande niet af. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat het zorgvuldiger was geweest als [geïntimeerde 3] in verband met het voorbehoud van [betrokkene 1] eerst zekerheid had verkregen over het exacte aantal m2 BVO voordat hij de koopovereenkomst met [appellant] sloot, maar mede gelet op de ruime marge tussen het door [appellant] opgegeven aantal m2 BVO en het met [betrokkene 1] overeengekomen aantal m2 BVO is niet persoonlijk ernstig verwijtbaar dat [geïntimeerde 3] bij het sluiten van de koopovereenkomst met [appellant] erop heeft vertrouwd dat zou kunnen worden voldaan aan het door [betrokkene 1] gestelde minimum vereiste van 380 m2. Dit betekent ook dat, anders dan [appellant] betoogt, [geïntimeerde 3] met het accepteren namens CAI van artikel 6 lid 6 van de koopovereenkomst met [appellant], waarin is bepaald dat het verschil tussen de opgegeven en de werkelijke grootte geen der partijen enig recht verleent, niet welbewust een persoonlijk ernstig verwijtbaar en onverantwoord groot risico heeft genomen. Het hof tekent hierbij tot slot nog aan dat de veronderstelling van [geïntimeerde 3] dat tegenover [betrokkene 1] voldaan zou kunnen worden aan de voorwaarde dat het BVO minimaal 380m2 bedraagt, overeenkomt met de eigen veronderstelling van [appellant], die er in zijn e-mail van 6 juni 2017 aan [geïntimeerde 3] toen zelf ook nog van uitging dat het BVO van het pand minimaal 384 m2 bedraagt.
17. Dat [geïntimeerde 3] bij het sluiten van de koopovereenkomst met [appellant] erop heeft vertrouwd dat voldaan zou kunnen worden aan de tegenover [betrokkene 1] aanvaarde tweede voorwaarde dat de huurovereenkomst met Bavaria minimaal een vaste huurperiode heeft van vijf jaar acht het hof evenmin persoonlijk ernstig verwijtbaar. [geïntimeerde 3] heeft weliswaar een ondernemersrisico genomen door eerst na het aangaan van de koopovereenkomst met [appellant] hiervan de bevestiging te verkrijgen, maar ook hier geldt dat [appellant] er kennelijk zelf ook van uit ging dat de huurovereenkomst met Bavaria door zou lopen omdat Bavaria ongeveer € 300.000,-- in het pand had geïnvesteerd, zoals aan [geïntimeerde 3] is medegedeeld bij de hiervoor genoemde e-mail van 6 juni 2017.
18. Bij pleidooi heeft [appellant] nog aangevoerd dat hij het pand op 27 juli 2017 aan CAI zou leveren en CAI zich tot (door)levering van het pand aan [betrokkene 1] had verplicht op 29 juni 2017. Dit versterkt volgens [appellant] het roekeloos handelen van [geïntimeerde 3] eens te meer omdat het onmogelijk is (1) het pand aan [betrokkene 1] door te leveren voordat het aan CAI is geleverd en (2) het tevens onmogelijk is de koopsom uit de doorverkoop aan [betrokkene 1] aan te wenden voor de betaling van de koopsom aan [appellant].
19. Het hof overweegt dat [geïntimeerde 3] bij pleidooi heeft toegelicht dat, kort gezegd, de financiële afwikkeling tussen [appellant] en CAI met [betrokkene 1] was afgestemd. Dat dit anders ligt is niet gebleken. Daarnaast geldt dat het door [appellant] genoemde probleem met betrekking tot de volgorde van de leveringsdata in elk geval niet de oorzaak is geweest van het stranden van de doorverkoop aan [betrokkene 1] (en de daarmee (volgens [geïntimeerde 3]) te verkrijgen financiering).
20. De slotsom van dit alles is dat niet aangenomen kan worden dat [geïntimeerde 3] bij het sluiten van de koopovereenkomst met [appellant] wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat CAI haar verplichtingen uit deze koopovereenkomst niet zou kunnen nakomen. Weliswaar staat vast dat CAI op dit punt een verwijt treft, zoals ook tot uitdrukking komt in het vonnis van de rechtbank van 4 juli 2018 in de procedure tussen [appellant] en CAI, maar [geïntimeerde 3] als bestuurder treft dus op dit punt geen persoonlijk ernstig verwijt.
Persoonlijk ernstig verwijtbaar nalaten van [geïntimeerde 3]
21. [appellant] heeft verder nog aangevoerd dat [geïntimeerde 3] persoonlijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld omdat hij er niet voor heeft gezorgd dat CAI, gelet op de risicovolle doorverkoop aan [betrokkene 1], een alternatieve financiering (door middel van een hypothecaire geldlening van een bank) beschikbaar had voor de betaling van de koopsom aan [appellant], voor het geval de doorverkoop aan [geïntimeerde 3] niet door zou gaan.
22. Dat CAI deze lening al beschikbaar zou moeten hebben gehad bij het sluiten van de koopovereenkomst met [appellant], omdat CAI er rekening mee moest houden dat haar financiering van de koop van het pand niet uit de doorverkoop aan [betrokkene 1] gerealiseerd kon worden en dat dit voor [geïntimeerde 3] voorzienbaar was, stuit af op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist. Daaruit volgt immers dat [geïntimeerde 3] geen persoonlijk ernstig verwijt treft doordat hij als bestuurder erop heeft vertrouwd dat de doorverkoop aan [betrokkene 1] voor CAI de benodigde financiering zou opleveren voor haar koopovereenkomst met [appellant].
23. Het hof overweegt voorts dat ook na het sluiten van de koopovereenkomst met [appellant] er voor [geïntimeerde 3] niet direct aanleiding was om te veronderstellen dat de doorverkoop niet zou slagen. Zoals gezegd heeft [appellant] bij e-mail van 6 juni 2017 aan CAI medegedeeld dat volgens hem het BVO van het pand minimaal 384 m2 bedraagt en dat hij ervan uitgaat dat de huurovereenkomst met Bavaria doorloopt omdat Bavaria € 300.000,-- in het pand heeft geïnvesteerd. Bij e-mails van 12 en 13 juni 2017 heeft [geïntimeerde 3] aan [appellant] gevraagd het pand op te meten, aan welk verzoek [appellant] niet heeft voldaan. Uiteindelijk is in het op verzoek van CAI tot stand gekomen meetrapport van Alex Offices van 11 juli 2017 vastgesteld dat het BVO 359 m2 bedraagt. Bij e-mail van 15 juli 2017 heeft J. Driesen aan [appellant] medegedeeld dat [betrokkene 1] helaas heeft afgehaakt. In de koopovereenkomst met [appellant] is een opleverdatum overeengekomen van 27 juli 2017. CAI is haar verplichting tot afname van het pand niet nagekomen. Dat [geïntimeerde 3] als bestuurder van CAI heeft nagelaten om na het afhaken van [betrokkene 1] alsnog een hypothecaire geldlening bij een bank te vragen (zoals door [appellant] gesteld), dan wel in de verkrijging daarvan niet is geslaagd (zoals door [geïntimeerde 3] gesteld), acht het hof niet zodanig onzorgvuldig dat [geïntimeerde 3] daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, gelet op de (zeer) korte periode die nog resteerde tussen het afhaken van [betrokkene 1] op 15 juli 2017 en de met [appellant] overeengekomen leverdatum van 27 juli 2017.
24. Het hof volgt [appellant] tot slot niet in zijn betoog dat [geïntimeerde 3] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat hij de in artikel 13 lid 1 jo 13 lid 2 van de koopovereenkomst vastgelegde inspanningsverplichting cq zorgplicht heeft geschonden. [geïntimeerden] hebben terecht opgemerkt dat de in artikel 13 lid 2 genoemde verplichting van de koper om al het redelijk mogelijke te doen teneinde de in artikel 13 lid 1 bedoelde hypothecaire geldlening van een bank te verkrijgen betrekking heeft op het recht van CAI om een beroep te doen op de in artikel 13 lid 1 van de koopovereenkomst vastgelegde ontbindende voorwaarde ter zake van het financieringsvoorbehoud van CAI. CAI kan geen beroep doen op haar financieringsvoorbehoud als zij niet aan de in artikel 13 lid 2 bedoelde inspanningsverplichting heeft voldaan. Deze situatie doet zich hier niet voor (en deze bepaling heeft niet een ruimere reikwijdte, in de zin zoals door [appellant] wordt betoogd dat op CAI in algemene zin de verplichting rustte om voor een bancaire financiering te zorgen). Dit nog daar gelaten dat niet nakoming van deze contractuele verplichting van CAI niet zonder meer betekent dat [geïntimeerde 3] persoonlijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
Het bewerkstelligen of toelaten dat de vennootschap haar verplichtingen niet nakomt (frustratie van verhaal)
25. In het kader van de stelling dat sprake is van frustratie van verhaal verwijt [appellant] [geïntimeerde 3] dat hij de appartementsrechten (aan de Frederik Hendriklaan 34a en 36 in Den Haag) die CAI van [betrokkenen 2 + 3] bij koopovereenkomst van 18 mei 2017 heeft gekocht uiteindelijk heeft afgenomen in de op 27 juli 2017 nieuw opgerichte vennootschap Bricks. Daartoe was geen noodzaak en dit is volgens [appellant] uitsluitend gedaan om [appellant] te benadelen en in zijn verhaal te frustreren. Indien [geïntimeerde 3] de levering van de appartementsrechten in CAI had laten vallen, zou CAI over activa hebben beschikt waarop [appellant] zich zou kunnen verhalen. De appartementsrechten hadden een aanzienlijke “overwaarde”. Deze overwaarde zou genoeg zijn om de totale vordering van [appellant] op CAI te verhalen, aldus nog steeds [appellant].
26. De rechtbank heeft in r.o. 4.5 tot en met 4.12 van het vonnis dit betoog verworpen. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, het volgende overwogen. De koopovereenkomst tussen CAI en [betrokkenen 2 + 3] bevat een ‘nader te noemen meester-clausule’. Deze overeenkomst is eerder gesloten dan de koopovereenkomst tussen CAI en [appellant]. Reeds om die reden valt niet in te zien dat de levering van de appartementsrechten aan Bricks die op 5 december 2017 heeft plaatsgevonden het doel had om [appellant] te benadelen (vonnis r.o. 4.6). De rechtbank heeft in dit verband verder van belang geacht dat [geïntimeerden] hebben toegelicht dat de ‘nader te noemen meester-clausule’ – anders dan [appellant] suggereert – bewust en dus niet toevallig in de koopovereenkomst terecht is gekomen. Ten tijde van het sluiten van die overeenkomst was nog niet duidelijk aan welke partij de appartementsrechten zouden worden geleverd, maar wel dat levering aan CAI niet de bedoeling was. De aankoop van de appartementsrechten betrof een investering: de appartementen zouden worden gerenoveerd en het doel was om die na renovatie met winst te verkopen. [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat potentiële investeerders te kennen hadden gegeven dat het oprichten van een separate vennootschap een voorwaarde was voor de financiering van de aankoop van de appartementsrechten. Ter onderbouwing van deze stelling hebben [geïntimeerden] verwezen naar een brief van [makelaar 2] (hierna: [makelaar 2]) van makelaarskantoor MCI Globex van 19 april 2017 (vonnis r.o. 4.7). [geïntimeerden] hebben toegelicht dat de ‘nader te noemen meester-clausule’ daarmee verband hield, Bricks om die reden is opgericht, en de appartementsrechten daarom ook aan Bricks en niet aan CAI zijn geleverd (vonnis r.o. 4.8). De rechtbank heeft tot slot in r.o. 4.10 het betoog van [appellant] verworpen dat CAI moet worden geacht de koop met betrekking tot de appartementsrechten voor zichzelf te hebben gesloten, aangezien CAI de identiteit van de nader te noemen meester niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 3:67 BW kenbaar heeft gemaakt.
27. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering en maakt dit tot het zijne. In dit hoger beroep zijn geen (nieuwe) argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. In de memorie van grieven (randnummer 4.67) heeft [appellant] nog aangevoerd dat hij contact heeft gehad met [makelaar 2] en dat [makelaar 2] in dat gesprek heeft gesteld dat er geen voorwaarde was dat de koop met een nieuw op te richten vennootschap moest plaatsvinden. In de memorie van antwoord (randnummer 45) wordt betwist dat [makelaar 2] deze mededeling aan [appellant] heeft gedaan. Als productie 16 is een brief van 5 juli 2019 van [makelaar 2] overgelegd waarin [makelaar 2] verklaart dat [appellant] en hij elkaar nooit hebben gesproken, noch telefonisch, noch in persoon en dat hij [appellant], evenzo zeker, nooit heeft ontmoet. Bij pleidooi heeft [appellant] deze verklaring van [makelaar 2] niet betwist en zijn stelling dat hij [makelaar 2] zou hebben gesproken niet (concreet en feitelijk) toegelicht.
28. Uit het voorgaande volgt dat grief I geen doel treft.
29. Grief II (die betrekking heeft op de aansprakelijkheid van Bricks en CAI naast [geïntimeerde 3]) behoeft verder geen bespreking, daar deze grief is gegrond op het hiervoor verworpen uitgangspunt dat [geïntimeerde 3] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Dat betekent dat ook grief II niet slaagt.
30. Grief III betreft de proceskosten en het dictum en heeft geen zelfstandige betekenis.
31. De grieven treffen geen doel. Het hof zal het vonnis bekrachtigen en [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.