Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 17 november 2020
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
[geïntimeerde] ,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
toetsen "of bij de verzoeker sprake is van dermate significante veranderingen en een zodanige vooruitgang richting reclassering gedurende de gevangenisstraf dat voortduring daarvan niet langer kan worden gerechtvaardigd door strafdoelen”, dit omdat buiten de schuld van [geïntimeerde] slechts sinds korte tijd resocialisatie-activiteiten waren ontplooid.
D. Beoordeling van het verzoek
in redelijkheid (nog) worden gediend met het voortduren van de detentie van verzoeker, sluit het hof aan bij de, zoals hiervoor onder de rubriek 'Toetsingskader' overwogen, criteria die het Adviescollege langgestraften ingevolge art.4, vierde lid, van het Besluit Adviescollege langgestraften zou hebben gehanteerd indien het verzoek ter advisering aan haar zou zijn voorgelegd, te weten:
dat de verzoeker volledige verantwoordelijkheid neemt voor die feiten[de bewezenverklaarde feiten, hof]
, niet past binnen de bijzondere rol en positie van gratie in het Nederlandse strafrecht en evenmin strookt met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. In een strafprocedure wordt van een verdachte niet verlangd dat hij zichzelf belast en in die zin meewerkt, en dat kan reeds daarom in een gratieprocedure niet anders zijn. Door de voorwaarde van 'medewerking' te blijven stellen wordt de mate van het gevaar dat verzoeker zou vormen voor de samenleving in feite steeds gewaardeerd op het moment dat het strafbare feit plaatsvond, en wordt - ten onrechte - geen rekening gehouden met het re-integratieproces en de vooruitgang van de gedetineerde. (vgl. EHRM 13-06-2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0.6I3JUD007763116, Marcello Viola/Italië).
extraterughoudend dient te zijn, en/of dat (voor zover de Staat dat (mede) bedoelt te stellen) eerder aangenomen kan worden dat sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van het gerechtsadvies rechtvaardigen, in een geval als dit, waarin de Minister het verzoek heeft afgewezen na een positief advies van het gerecht. Ook in zo’n geval kan sprake zijn van een afwijkend inzicht van de Minister omtrent de strafrechttoepassing, wat betreft de doeleinden die de rechter voor ogen had toen deze destijds een levenslange gevangenisstraf oplegde [5] . De leden van de strafkamer van dit hof die de levenslange gevangenisstraf in 1989 hebben opgelegd zullen voor ogen hebben gehad dat de straf ten uitvoer zou worden gelegd in overeenstemming met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid en zij zullen daarbij mede zijn uitgegaan van het toen geldende gratiebeleid, dat soepeler was dan het beleid van tegenwoordig. Het advies is afkomstig van de strafkamer van datzelfde gerecht. Dat gerecht moet geacht worden het best in staat te zijn om te kunnen beoordelen welke doeleinden hun collega’s zoveel jaren eerder voor ogen hebben gestaan en of die doeleinden met een voortgezette tenuitvoerlegging in redelijkheid worden gediend. Ook in het geval dat de Minister wil afwijken van een
positiefgerechtsadvies zal dus sprake moeten zijn van bijzondere omstandigheden die deze afwijking rechtvaardigen en zal dit deugdelijk moeten worden gemotiveerd.
“zou kunnen bijdragen aan en adequatere beoordeling van (…)[het recidive]
risico”, aldus de Minister. Naar het oordeel van het hof is dit te vaag. In het licht van het feit dat in het advies uitvoerig is toegelicht dat en waarom uit de uitgevoerde onderzoeken afdoende blijkt dat het recidiverisico (zeer) laag is, kon van de Minister in redelijkheid worden gevergd dat hij nader zou motiveren waarom naar zijn mening het ontbreken van een delict-analyse een factor van betekenis is. Ook (dit deel van) grief 3 faalt dus.
altijdverhinderen. Gelet op artikel 3 EVRM kan dat gegeven dan ook in redelijkheid geen grond zijn voor afwijzing.
op dit momentgeen belemmeringen meer bestaan, maar het hof dient
ex tunc(7 juli 2020) te toetsen aangezien het hof in deze zaak niet op het gratieverzoek of over de verdere tenuitvoerlegging van de straf beslist, maar slechts de motivering van de gegeven beslissing toetst. [geïntimeerde] voert aan dat hij al in 1991 ongewenst is verklaard, dat de strafkamer van het hof steeds heeft laten weten dat het positief zou adviseren als [geïntimeerde] zich in positieve zin zou blijven ontwikkelen, dat dit al vanaf 2013 het geval is en dat de Staat dus al zeven jaar de tijd heeft gehad om de terugkeer van [geïntimeerde] naar Hongkong voor te bereiden. Wat daar echter ook van zij, het gaat er niet om wat het hof zou hebben beslist op het gratieverzoek. Het hof dient terughoudendheid te betrachten. De vraag is of de Minister in redelijkheid kon oordelen dat de terugkeer naar Hongkong op 7 juli 2020 nog (steeds) niet goed was voorbereid en in redelijkheid kon besluiten dat nog een (laatste) poging moest worden ondernomen om de nabestaanden te lokaliseren en contact met hen te leggen. De beslissing kan deze terughoudende toets – net – doorstaan.